2 Koningen 13:9-19

9 En Joahaz ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem te Samaria; en Joas, zijn zoon, regeerde in zijn plaats.
10 In het zeven en dertigste jaar van Joas, den koning van Juda, werd Joas, de zoon van Joahaz, koning over Israel, te Samaria, en regeerde zestien jaren.
11 En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week niet af van al de zonden van Jerobeam, dien zoon van Nebat, die Israel zondigen deed, maar hij wandelde daarin.
12 Het overige nu der geschiedenissen van Joas, en al wat hij gedaan heeft, en zijn macht, waarmede hij gestreden heeft tegen Amazia, den koning van Juda, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israel?
13 En Joas ontsliep met zijn vaderen, en Jerobeam zat op zijn troon. En Joas werd begraven te Samaria, bij de koningen van Israel.
14 Elisa nu was krank geweest van zijn krankheid, van dewelke hij stierf; en Joas, de koning van Israel, was tot hem afgekomen, en had geweend over zijn aangezicht, en gezegd: Mijn vader, mijn vader, wagen Israels en zijn ruiteren!
15 En Elisa zeide tot hem: Neem een boog en pijlen. En hij nam tot zich een boog en pijlen.
16 En hij zeide tot den koning van Israel: Leg uw hand aan den boog, en hij leide zijn hand daaraan; en Elisa leide zijn handen op des konings handen.
17 En hij zeide: Doe het venster open tegen het oosten. En hij deed het open. Toen zeide Elisa: Schiet. En hij schoot. En hij zeide: Het is een pijl der verlossing des HEEREN, en een pijl der verlossing tegen de Syriers; want gij zult de Syriers slaan in Afek, tot verdoens toe.
18 Daarna zeide hij: Neem de pijlen. En hij nam ze. Toen zeide hij tot den koning van Israel: Sla tegen de aarde. En hij sloeg driemaal; daarna stond hij stil.
19 Toen werd de man Gods zeer toornig op hem, en zeide: Gij zoudt vijfmaal of zesmaal geslagen hebben; dan zoudt gij de Syriers tot verdoens toe geslagen hebben; doch nu zult gij de Syriers driemaal slaan.

2 Koningen 13:9-19 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO 2 KINGS 13

This chapter gives an account of the wicked reign of Jehoahaz son of Jehu king of Israel, and of the low estate he was brought into by the Syrians, 2Ki 13:1-9, and of the reign of his son Joash, 2Ki 13:10-13, and of the sickness and death of Elisha; of the visit Joash made him in his sickness; and of his prediction of the king's success against the Syrians; and of the reviving of a dead man cast into the prophet's sepulchre, 2Ki 13:14-21 and of the success of Joash against the Syrians, according to the prediction of the prophet, 2Ki 13:22-25.

\\of Judah\\ The same year he was so zealous and busy in repairing the temple, 2Ki 12:6,

\\Jehoahaz the son of Jehu began to reign over Israel in Samaria\\; whereas Joash began to reign in the seventh year of Jehu, and Jehu reigned but twenty eight years, 2Ki 10:36, and 2Ki 12:1, this could be but the twenty first of Joash; to reconcile which it must be observed, that it was at the beginning of the seventh year of Jehu that Joash began to reign, and at the beginning of the twenty third of Joash that Jehoahaz began to reign, as the Jewish commentators observe:

\\and reigned seventeen years\\; the two last of which were in common with his son, as Junius, see 2Ki 13:10 17831-941219-2104-2Ki13.2

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.