2 Samuël 2:22-32

22 Toen voer Abner wijders voort, zeggende tot Asahel: Wijkt af van achter mij; waarom zal ik u ter aarde slaan? Hoe zou ik dan mijn aangezicht opheffen voor uw broeder Joab?
23 Maar hij weigerde af te wijken. Zo sloeg hem Abner met het achterste van de spies aan de vijfde rib, dat de spies van achter hem uitging; en hij viel aldaar, en stierf op zijn plaats. En het geschiedde, dat allen, die tot de plaats kwamen, alwaar Asahel gevallen en gestorven was, staan bleven.
24 Maar Joab en Abisai jaagden Abner achterna; en de zon ging onder, als zij gekomen waren tot den heuvel van Amma, dewelke is voor Giach, op den weg der woestijn van Gibeon.
25 En de kinderen van Benjamin verzamelden zich achter Abner, en werden tot een hoop; en zij stonden op de spits van een heuvel.
26 Toen riep Abner tot Joab, en zeide: Zal dan het zwaard eeuwiglijk verteren? Weet gij niet, dat het in het laatste bitterheid zal zijn? En hoe lang zult gij het volk niet zeggen, dat zij wederkeren van hun broederen te vervolgen?
27 En Joab zeide: Zo waarachtig als God leeft, ten ware dat gij gesproken hadt, zekerlijk het volk zou al toen van den morgen af weggevoerd zijn geweest, een iegelijk van zijn broeder te vervolgen!
28 Toen blies Joab met de bazuin; en al het volk stond stil, en zij jaagden Israel niet meer achterna, en voeren niet wijders voort te strijden.
29 Abner dan en zijn mannen gingen dienzelfden gansen nacht over het vlakke veld; en zij gingen over de Jordaan en wandelden het ganse Bithron door, en kwamen tot Mahanaim.
30 Joab keerde ook weder van achter Abner, en verzamelde het ganse volk. En er werden van Davids knechten gemist negentien mannen, en Asahel.
31 Maar Davids knechten hadden van Benjamin en onder Abners mannen geslagen: driehonderd en zestig mannen waren er dood gebleven.
32 En zij namen Asahel op, en begroeven hem in zijns vaders graf, dat te Bethlehem was. Joab nu en zijn mannen gingen den gansen nacht, dat hun het licht aanbrak te Hebron.

2 Samuël 2:22-32 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO SECOND SAMUEL 2

This chapter relates that David, upon inquiring of the Lord, was directed to go up to Hebron, and did, where he was anointed king of Judah, 2Sa 2:1-4. And that being told of the kindness of the men of Jabeshgilead in burying Saul, he sent them thanks, and promised to remember it, and took the opportunity to let them know he was anointed king over Judah, 2Sa 2:5-7. It also relates that Abner set up Ishbosheth, the son of Saul, to be king over Israel, 2Sa 2:8-11; and that there was an encounter between twelve of Abner's men and twelve of David's, which brought on a sore battle between them, in which Abner was beaten, 2Sa 2:12-17; and Asahel, who was of David's party, was slain in the pursuit by Abner, 2Sa 2:18-25; when a retreat was sounded by Joab, at the influence of Abner, who, with his wen, betook themselves to Mahanaim, where he had left Ishbosheth, 2Sa 2:26-29. And the chapter closes with an account of the slain on both sides, the burial of Asahel, and the return of Joab with David's men to Hebron, 2Sa 2:30-32.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.