Ezechiël 14:8-18

8 En Ik zal Mijn aangezicht tegen dienzelven man zetten, en zal hem stellen tot een teken en tot spreekwoorden, en zal hem uitroeien uit het midden Mijns volks; en gijlieden zult weten, dat Ik de HEERE ben.
9 Als nu een profeet overreed zal zijn, en iets gesproken zal hebben, Ik, de HEERE, heb dienzelven profeet overreed, en Ik zal Mijn hand tegen hem uitstrekken, en zal hem verdelgen uit het midden van Mijn volk Israel.
10 En zij zullen hun ongerechtigheid dragen; gelijk de ongerechtigheid des vragers zal zijn; alzo zal zijn de ongerechtigheid des profeten;
11 Opdat het huis Israels niet meer van achter Mij afdwale, en zij zich niet meer verontreinigen met al hun overtredingen; alsdan zullen zij Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn, spreekt de Heere HEERE.
12 Verder geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:
13 Mensenkind, als een land tegen Mij gezondigd zal hebben, zwaarlijk overtredende, zo zal Ik Mijn hand daartegen uitstrekken, en zal hetzelve den staf des broods breken, en een honger daarin zenden, dat Ik daaruit mensen en beesten uitroeie;
14 Ofschoon deze drie mannen, Noach, Daniel en Job, in het midden deszelven waren, zij zouden door hun gerechtigheid alleen hun ziel bevrijden, spreekt de Heere HEERE.
15 Zo Ik het boos gedierte make door het land door te gaan, hetwelk dat van kinderen berove, zodat het woest worde, dat er niemand doorga, vanwege het gedierte;
16 Die drie mannen in het midden deszelven zijnde, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo zij zonen, en zo zij dochteren bevrijden zouden, zij zelven alleen zouden bevrijd worden, maar het land zou woest worden.
17 Of als Ik het zwaard brenge over datzelve land, en zegge: Zwaard! ga door, door dat land, zodat Ik daarvan uitroeie mensen en beesten;
18 Ofschoon die drie mannen in het midden deszelven waren, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zij zouden zonen noch dochteren bevrijden, maar zij zelven alleen zouden bevrijd worden.

Ezechiël 14:8-18 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO EZEKIEL 14

In this chapter are contained the displeasure of God at hypocritical idolaters that sought unto him, and at the false prophets; the judgments that should come upon them, and which should not be averted by the intercession of the best of men; and yet a promise that a remnant should be saved. The elders of Israel are said to sit before the prophet, Eze 14:1; to whom the Lord gives an account of them, Eze 14:2,3; and orders the prophet what he should say to them, that the Lord would answer them himself, Eze 14:4,5; and that he should bid the house of Israel repent and turn from their idols, or else the Lord would set his face against them, and cut them off, both them and the false prophets they sought unto; and this is threatened in order to reform them, and continue them his covenant people, Eze 14:6-11; and then the judgment of famine is particularly threatened; to avert which, the prayers of the best of men would be of no effect, Eze 14:12-14; and next the judgment of noisome beasts, with the same intimation, Eze 14:15,16; likewise the sword, Eze 14:17,18; and also the pestilence, Eze 14:19,20; and much less when they should be all sent together, Eze 14:21; and the chapter is concluded with a promise that a remnant should be saved; which would be a comfort to the captives of Babylon, and accounts for what the Lord had done, or would do, in Jerusalem, Eze 14:22,23.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.