Ezechiël 8:11-18

11 En zeventig mannen uit de oudsten van het huis Israels, met Jaazanja, den zoon van Safan, staande in het midden van hen, stonden voor hun aangezichten; en een ieder had zijn rookvat in zijn hand, en een overvloedige wolk des reukwerks ging op.
12 Toen zeide Hij tot mij: Hebt gij gezien, mensenkind, wat de oudsten van het huis Israels doen in de duisternis, een ieder in zijn gebeelde binnenkameren? want zij zeggen: De HEERE ziet ons niet, de HEERE heeft het land verlaten.
13 En Hij zeide tot mij: Gij zult nog wederom grote gruwelen zien, die zij doen.
14 En Hij bracht mij tot de deur der poort van het huis des HEEREN, die naar het noorden is, en ziet, daar zaten vrouwen, bewenende den Thammuz.
15 En Hij zeide tot mij: Hebt gij, mensenkind, dat gezien? Gij zult nog wederom grotere gruwelen zien dan deze.
16 En Hij bracht mij tot het binnenste voorhof van het huis des HEEREN; en ziet, aan de deur van den tempel des HEEREN, tussen het voorhuis en tussen het altaar, waren omtrent vijf en twintig mannen; hun achterste leden waren naar den tempel des HEEREN, en hun aangezichten naar het oosten, en deze bogen zich neder naar het oosten voor de zon.
17 Toen zeide Hij tot mij: Hebt gij, mensenkind, dat gezien? Is er iets lichter geacht bij het huis van Juda, dan deze gruwelen te doen, die zij hier doen? Als zij het land met geweld vervuld hebben, zo keren zij zich, om Mij te vertoornen; want zie, zij steken de wijnranken aan hun neus.
18 Daarom zal Ik ook handelen in grimmigheid, Mijn oog zal niet verschonen, en Ik zal niet sparen; hoewel zij voor Mijn oren met luider stem roepen, nochtans zal Ik hen niet horen.

Ezechiël 8:11-18 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO EZEKIEL 8

This chapter contains a vision the prophet had of the idolatry of the Jews, which was the cause of their destruction. The time when, place, where, and persons with whom he was, when the hand of the Lord came upon him, are mentioned, Eze 8:1; then follows a description of the divine Person that appeared to him, Eze 8:2; and an account is given how he was in a visionary way brought to Jerusalem, and to the temple, where he saw the glory of the God of Israel, and the idolatry of the people, Eze 8:3,4; which latter was gradually represented to him; first the image of jealousy in the entry at the gate of the altar northward, Eze 8:5; then greater abominations through a hole in the wall, by which he saw their idols, in the form of reptiles and four footed beasts, portrayed on the wall, Eze 8:6-10; next seventy of the ancients of Israel, among whom were one mentioned by name, offering incense to these idols, Eze 8:11,12; after this, greater abominations still are showed him, at the north of the temple, women weeping for Tammuz, Eze 8:13,14; and then again far greater ones, twenty five men, between the porch and the altar, with their backs to the temple, and their face to the east, worshipping the sun, and putting the branch to the nose, Eze 8:15-17; wherefore it is reasoned to deal with them in fury, without any mercy, pity, and compassion, Eze 8:18.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.