Ezra 7:13-23

13 Van mij wordt bevel gegeven, dat al wie vrijwillig is in mijn koninkrijk, van het volk van Israel, en van deszelfs priesteren en Levieten, om te gaan naar Jeruzalem, dat hij met u ga.
14 Dewijl gij van voor den koning en zijn zeven raadsheren gezonden zijt, om onderzoek te doen in Judea, en te Jeruzalem, naar de wet uws Gods, die in uw hand is;
15 En om henen te brengen het zilver en goud, dat de koning en zijn raadsheren vrijwilliglijk gegeven hebben aan den God Israels, Wiens woning te Jeruzalem is;
16 Mitsgaders al het zilver en goud, dat gij vinden zult in het ganse landschap van Babel, met de vrijwillige gave des volks en der priesteren, die vrijwilliglijk geven, ten huize huns Gods, dat te Jeruzalem is;
17 Opdat gij spoediglijk voor dat geld koopt runderen, rammen, lammeren, met hun spijsofferen, en hun drankofferen, en die offert op het altaar van het huis van ulieder God, dat te Jeruzalem is.
18 Daartoe, wat u en uw broederen goeddunken zal, met het overige zilver en goud te doen, zult gijlieden doen naar het welgevallen uws Gods.
19 En geef de vaten, die u gegeven zijn tot den dienst van het huis uws Gods, weder voor den God van Jeruzalem.
20 Het overige nu, dat van node zal zijn voor het huis uws Gods, dat u voorvallen zal uit te geven, zult gij geven uit het schathuis des konings.
21 En van mij, mij, koning Arthahsasta, wordt bevel gegeven aan alle schatmeesters, die aan gene zijde der rivier zijt, dat alles, wat Ezra, de priester, de schriftgeleerde der wet van den God des hemels, van u zal begeren, spoediglijk gedaan worde;
22 Tot honderd talenten zilvers toe, en tot honderd kor tarwe, en tot honderd bath wijn, en tot honderd bath olie, en zout zonder voorschrift.
23 Al wat naar het bevel van den God des hemels is, dat het vlijtiglijk gedaan worde, voor het huis van den God des hemels; want waartoe zou er grote toorn zijn over het koninkrijk des konings en zijner kinderen?

Ezra 7:13-23 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO EZRA 7

In this chapter we have the lineage and character of Ezra described, Ezr 7:1-6, his expedition to Jerusalem, and of many others with him, Ezr 7:7-10, a copy of the commission King Artaxerxes gave him to execute, Ezr 7:11-26, and his thankfulness, Ezr 7:27,28.

and the dedication of it, and keeping the passover:

\\in the reign of Artaxerxes king of Persia\\; in the seventh year of his reign, Ezr 7:7,8, who is the same with Darius in the preceding chapter; so Jarchi and Aben Ezra; \\See Gill on "Ezr 6:14"\\.

\\Ezra the son of Seraiah\\; the high priest slain by Nebuchadnezzar Jer 52:24,27, this Ezra was a younger son of his, brother to Josedech, and uncle to Joshua, who were high priests in succession; his pedigree is carried in the ascending line up to Aaron, in this and the four following verses; only six generations, for brevity sake, are omitted, between Azariah and Meraioth, which may be supplied from 1Ch 6:7-10, \\See Gill on "1Ch 6:3\\. 20133-950205-1547-Ezr7.2

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.