Hooglied 8:1-11

1 Och, dat Gij mij als een Broeder waart, zuigende de borsten mijner moeder! dat ik U op de straat vond, ik zou U kussen, ook zouden zij mij niet verachten.
2 Ik zou U leiden, ik zou U brengen in mijner moeders huis, Gij zoudt mij leren; ik zou U van specerijwijn te drinken geven, en van het sap van mijn granaatappelen.
3 Zijn linkerhand zij onder mijn hoofd, en Zijn rechterhand omhelze mij.
4 Ik bezweer u, gij dochteren van Jeruzalem! dat gij die liefde niet opwekt, noch wakker maakt, totdat het dezelve lust!
5 Wie is zij, die daar opklimt uit de woestijn, en liefelijk leunt op haar Liefste? Onder den appelboom heb ik u opgewekt, daar heeft u uw moeder met smart voortgebracht, daar heeft zij u met smart voortgebracht, die u gebaard heeft.
6 Zet mij als een zegel op Uw hart, als een zegel op Uw arm; want de liefde is sterk als de dood; de ijver is hard als het graf; haar kolen zijn vurige kolen, vlammen des HEEREN.
7 Vele wateren zouden deze liefde niet kunnen uitblussen; ja, de rivieren zouden ze niet verdrinken; al gaf iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, men zou hem te enenmale verachten.
8 Wij hebben een kleine zuster, die nog geen borsten heeft; wat zullen wij onze zuster doen in dien dag, als men van haar spreken zal?
9 Zo zij een muur is, wij zullen een paleis van zilver op haar bouwen; en zo zij een deur is, wij zullen haar rondom bezetten met cederen planken.
10 Ik ben een muur en mijn borsten zijn als torens. Toen was ik in Zijn ogen als een, die vrede vindt.
11 Salomo had een wijngaard, te Baal-Hamon; hij gaf dezen wijngaard aan de hoeders, een ieder bracht voor deszelfs vrucht duizend zilverlingen.

Hooglied 8:1-11 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO SONG OF SOLOMON 8

This chapter begins with an ardent wish of the church for a free and intimate converse with Christ; declaring what she would do to him, and for him, should she have such an interview with him, So 8:1,2; what familiarity should be between them, So 8:3; charging the daughters of Jerusalem not to give him any disturbance, So 8:4. Upon which they inquire who she was that was in such a posture they saw her in, So 8:5; when the church, instead of giving them an answer, says some things concerning her beloved, on whom they saw her leaning; and makes some requests to him for more nearness to him, and manifestations of his love to her; urged from the strength her love and affections to him, which was invincible, So 8:6,7. Next follows a speech of the church about her little sister; expressing a concern for her, and what she would do to her and with her, So 8:8,9; and the answer of the little sister, declaring what she, was, and what she enjoyed, So 8:10; then the words of the church again, concerning her husband's vineyard; the place, keepers, and profit of it, So 8:11,12. And the chapter, and with it the Song, is concluded with a request of Christ to the church, that he might hear her voice, So 8:13; and with a petition of hers to him, that he would come quickly to her, So 8:14.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.