Jeremia 14:10-20

10 Alzo zegt de HEERE van dit volk: Zij hebben zo liefgehad te zwerven, zij hebben hun voeten niet bedwongen; daarom heeft de HEERE geen welgevallen aan hen, nu zal Hij hunner ongerechtigheden gedenken, en hun zonden bezoeken.
11 Wijders zeide de HEERE tot mij: Bid niet voor dit volk ten goede.
12 Ofschoon zij vasten, Ik zal naar hun geschrei niet horen, en ofschoon zij brandoffer en spijsoffer offeren, Ik zal aan hen geen welgevallen hebben; maar door het zwaard, en door den honger, en door de pestilentie zal Ik hen verteren.
13 Toen zeide ik: Ach, Heere HEERE! zie, die profeten zeggen hun: Gij zult geen zwaard zien, en gij zult geen honger hebben; maar Ik zal u een gewissen vrede geven in deze plaats.
14 En de HEERE zeide tot mij: Die profeten profeteren vals in Mijn Naam; Ik heb hen niet gezonden, noch hun bevel gegeven, noch tot hen gesproken; zij profeteren ulieden een vals gezicht, en waarzegging, en nietigheid, en bedriegerij huns harten.
15 Daarom zegt de HEERE alzo: Aangaande de profeten, die in Mijn Naam profeteren, daar Ik hen niet gezonden heb, en zij dan nog zeggen: Er zal geen zwaard noch honger in dit land zijn; diezelve profeten zullen door het zwaard en door den honger verteerd worden.
16 En het volk, tot hetwelk zij profeteren, zullen op de straten van Jeruzalem weggeworpen zijn vanwege den honger en het zwaard; en er zal niemand zijn, die hen begrave, hen, hun vrouwen, en hun zonen, en hun dochteren; alzo zal Ik hun boosheid over hen uitstorten.
17 Daarom zult gij dit woord tot hen zeggen: Mijn ogen zullen van tranen nederdalen nacht en dag, en niet ophouden; want de jonkvrouw der dochter Mijns volks is gebroken met een grote breuk, een plage, die zeer smartelijk is.
18 Zo ik uitga in het veld, ziet daar de verslagenen van het zwaard, en zo ik in de stad komen, ziet daar de kranken van honger! Ja, zowel de profeten als de priesters lopen om in het land, en weten niet.
19 Hebt Gij dan Juda ganselijk verworpen? Heeft Uw ziel een walging aan Sion? Waarom hebt Gij ons geslagen, dat er geen genezing voor ons is? Men wacht naar vrede, maar daar is niets goeds, en naar tijd van genezing, maar ziet, daar is verschrikking.
20 HEERE! wij kennen onze goddeloosheid, en onzer vaderen ongerechtigheid, want wij hebben tegen U gezondigd.

Jeremia 14:10-20 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO JEREMIAH 14

This chapter contains prophecy of a drought, which produced a famine, Jer 14:1, and is described by the dismal effects of it; and general distress in the inhabitants of Judah and Jerusalem, Jer 14:2, even the nobles were affected with it, whose servants returned without water ashamed, when sent for it, Jer 14:3, the ploughmen could not use their plough, their ground was so hard, Jer 14:4 and the very beasts of the field suffered much, because there was no grass, Jer 14:5,6, upon this follows a prayer of the prophet to the Lord, that he would give rain for his name's sake; he confesses the sins of the people, that they were many, and against the Lord; and testified against them, that they deserved to be used as they were; and he addresses the Lord as the hope and Saviour of his people in time past, when it was a time of trouble with them; and expostulates with him, why he should be as a stranger and traveller, and like a mighty man astonished, that either had no regard to their land any more than a foreigner and a traveller; or no heart to help them, or exert his power, than a man at his wits' end, though he was among them, and they were called by his name; and therefore he begs he would not leave them, Jer 14:7-9, but he is told that it was for the sins of the people that all this was, which the Lord was determined to remember and visit; and therefore he is bid not to pray for them; if he did, it would not be regarded, nor the people's fasting and prayers also; for they should be consumed by the sword, famine, and pestilence, Jer 14:10-12, and though the prophet pleads, in excuse of the people, that the false prophets had deceived them; yet not only the vanity and falsehood of their prophecies are exposed, and they are threatened with destruction, but the people also, for hearkening unto them, Jer 14:13-16, wherefore the prophet, instead of putting up a prayer for them, has a lamentation dictated to him by the Lord, which he is ordered to express, Jer 14:17,18, and yet, notwithstanding this, he goes on to pray for them in a very pathetic manner; he expostulates with God, and pleads for help and healing; confesses the iniquities of the people; entreats the Lord, for the sake of his name, glory, and covenant, that he would not reject them and his petition; and observes, that the thing asked for (rain) was what none of the gods of the Heathens could give, or even the heavens themselves, only the Lord; and therefore determines to wait upon him for it, who made the heavens, the earth, and rain, Jer 14:19-22.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.