Jesaja 51:5-15

5 Mijn gerechtigheid is nabij, Mijn heil trekt uit, en Mijn armen zullen de volken richten; op Mij zullen de eilanden wachten, en op Mijn arm zullen zij hopen.
6 Heft ulieder ogen op naar den hemel, en aanschouwt de aarde beneden; want de hemel zal als een rook verdwijnen, en de aarde zal als een kleed verouden, en haar inwoners zullen van gelijken sterven; maar Mijn heil zal in eeuwigheid zijn, Mijn gerechtigheid zal niet verbroken worden.
7 Hoort naar Mij, gijlieden, die de gerechtigheid kent, gij volk, in welks hart Mijn wet is! vreest niet de smaadheid van den mens, en voor hun smaadredenen ontzet u niet.
8 Want de mot zal ze opeten als een kleed, en het schietwormpje zal ze opeten als wol; maar Mijn gerechtigheid zal in eeuwigheid zijn, en Mijn heil van geslacht tot geslachten.
9 Ontwaak, ontwaak, trek sterkte aan, Gij arm des HEEREN! ontwaak als in de verledene dagen, als in de geslachten van ouds; zijt Gij het niet, Die Rahab uitgehouwen hebt, Die den zeedraak verwond hebt?
10 Zijt Gij het niet, Die de zee, de wateren des groten afgronds, droog gemaakt hebt? Die de diepten der zee gemaakt hebt tot een weg, opdat de verlosten daardoor gingen?
11 Alzo zullen de vrijgekochten des HEEREN wederkeren, en met gejuich tot Sion komen; en eeuwige blijdschap zal op hun hoofd wezen; vreugde en blijdschap zullen zij aangrijpen, treuring en zuchting zullen wegvlieden.
12 Ik, Ik ben het, Die u troost; wie zijt gij, dat gij vreest voor den mens, die sterven zal? en voor eens mensen kind, dat hooi worden zal?
13 En vergeet den HEERE, Die u gemaakt heeft, Die de hemelen heeft uitgebreid, en de aarde gegrond heeft, en vreest geduriglijk den gansen dag, vanwege de grimmigheid des benauwers, wanneer hij zich bereidt om te verderven? Waar is dan de grimmigheid des benauwers?
14 De omzwevende gevangene zal haastelijk los gelaten worden; en hij zal in den kuil niet sterven, en zijn brood zal hem niet ontbreken.
15 Want Ik ben de HEERE, uw God, Die de zee klieft, dat haar golven bruisen; HEERE der heirscharen is Zijn Naam.

Jesaja 51:5-15 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO ISAIAH 51

This chapter gives the church and people of God reason to expect comfortable times and certain salvation, though they had many enemies. They are directed to look to Abraham and Sarah, signified by the rock and hole of the pit, and observe how he was called alone, blessed and increased; which should be improved as an argument to strengthen their faith, that God could and would bless and increase his church, though in a low estate, and bring it into a flourishing one, Isa 51:1-3. They are assured of the publication of the Gospel, expressed by the law, doctrine, and judgment of the Lord; by which means the righteousness and salvation of Christ should be brought nigh to them, as the object of their trust and confidence, Isa 51:4,5, and also of the perpetuity of his righteousness and salvation, when the heavens, and the earth, and the inhabitants of it, should decay, even their revilers and persecutors, and therefore they need not fear their reproaches and revilings, Isa 51:6-8, upon which follows a prayer of faith, that the Lord would exert his power as in former times, when he destroyed the Egyptians, and dried up the Red sea for Israel to pass through, the ransomed of the Lord; from whence it might be concluded, that the redeemed of the Lord would be brought into a very comfortable condition again, Isa 51:9-11 wherefore they had no reason to be afraid of men, since the Lord, the Maker of heaven and earth, would deliver, comfort, and establish them, of which he assured them by his prophet, Isa 51:12-16, and though Jerusalem and her sons were, or would be, in a very distressed condition, through the sword and famine, which is described, Isa 51:17-20, yet they should be delivered out of it, and their persecutors should be brought into the same, Isa 51:21-23.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.