Psalmen 132:7-17

7 Wij zullen in Zijn woningen ingaan, wij zullen ons nederbuigen voor de voetbank Zijner voeten.

8 Sta op, HEERE! tot Uw rust, Gij en de ark Uwer sterkte!

9 Dat Uw priesters bekleed worden met gerechtigheid, en dat Uw gunstgenoten juichen.

10 Weer het aangezicht Uws Gezalfden niet af, om Davids, Uws knechts wil.

11 De HEERE heeft David de waarheid gezworen, waarvan Hij niet wijken zal, zeggende: Van de vrucht uws buiks zal Ik op uw troon zetten.

12 Indien uw zonen Mijn verbond zullen houden, en Mijn getuigenissen, die Ik hun leren zal; zo zullen ook hun zonen tot in eeuwigheid op uw troon zitten.

13 Want de HEERE heeft Sion verkoren, Hij heeft het begeerd tot Zijn woonplaats, zeggende:

14 Dit is Mijn rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, want Ik heb ze begeerd.

15 Ik zal haar kost rijkelijk zegenen, haar nooddruftigen zal Ik met brood verzadigen.

16 En haar priesters zal Ik met heil bekleden, en haar gunstgenoten zullen zeer juichen.

17 Daar zal Ik David een hoorn doen uitspruiten; Ik heb voor Mijn Gezalfde een lamp toegericht.

Psalmen 132:7-17 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO PSALM 132

\\<>\\. Some think this psalm was written by Solomon, since Ps 132:8,10, are much the same with which he concluded his prayer at the dedication of the temple, 2Ch 6:41,42; on account of which it is supposed to be written; though he might borrow these words from hence, as he sometimes did recite the words of his father, Pr 4:4,5. Others are of opinion that it was written by David, either when he brought the ark from Baale or Kirjathjearim to the house of Obededom, and from thence to Zion, 2Sa 6:1-23; or when he had that conversation with Nathan the prophet, in which he expressed such a strong desire to build a house for God, 2Sa 7:1-17; or, as Aben Ezra and Kimchi think, after he had numbered the people, which brought the pestilence on them; and when he and the elders of Israel were in distress on that account, and he was ordered to build an altar in the threshingfloor of Ornan the Jebusite, 1Ch 21:18; by which it appeared to him that this was the place for the house of the Lord God he had been so desirous of building, 1Ch 22:1. It seems by Ps 132:6,7, that more persons than one were concerned in this psalm, at least the psalmist represents more; and Theodoret takes it to be a prayer of the captives in Babylon, and a prophecy of the Saviour of the world; and this is favoured by the Syriac inscription, which is, ``an anonymous psalm, when they would build the house of the Lord of hosts; and a prayer of David, and a revelation of Christ.'' And certain it is that Christ is spoken of in it, if not principally designed.