Zacharia 11:6-16

6 Zekerlijk, Ik zal niet meer de inwoners dezes lands verschonen, spreekt de HEERE; maar ziet, Ik zal de mensen overleveren, elkeen in de hand zijns naasten, en in de hand zijns konings, en zij zullen dit land te morzel slaan, en Ik zal ze uit hun hand niet verlossen.
7 Dies heb ik deze slachtschapen geweid, dewijl zij ellendige schapen zijn; en ik heb mij genomen twee stokken, den een heb ik genoemd LIEFELIJKHEID, en den anderen heb ik genoemd SAMENBINDERS; en ik heb die schapen geweid.
8 En ik heb drie herders in een maand afgesneden; want mijn ziel was over hen verdrietig geworden, en ook had hun ziel een walg van mij.
9 En ik zeide: Ik zal ulieden niet meer weiden; wat sterft, dat sterve, en wat afgesneden is, dat zij afgesneden, en dat de overgeblevenen de een des anderen vlees verslinden.
10 En ik nam mijn stok LIEFELIJKHEID, en ik verbrak denzelven, te niet doende mijn verbond, hetwelk ik met al deze volken gemaakt had.
11 Dus werd het te dien dage vernietigd, en alzo hebben de ellendigen onder de schapen, die op mij wachtten, bekend, dat het des HEEREN woord was.
12 Want ik had tot henlieden gezegd: Indien het goed is in uw ogen, brengt mijn loon, en zo niet, laat het na. En zij hebben mijn loon gewogen, dertig zilverlingen.
13 Doch de HEERE zeide tot mij: Werp ze henen voor den pottenbakker: een heerlijken prijs, dien ik waard geacht ben geweest van hen! En ik nam die dertig zilverlingen, en wierp ze in het huis des HEEREN, voor den pottenbakker.
14 Toen verbrak ik mijn tweeden stok, SAMENBINDERS, te niet doende de broederschap tussen Juda en tussen Israel.
15 Verder zeide de HEERE tot mij: Neem u nog eens dwazen herders gereedschap.
16 Want ziet, Ik zal een herder verwekken in dit land; dat gereed is om afgesneden te worden, zal hij niet bezoeken; het jonge zal hij niet zoeken, en het verbrokene zal hij niet helen, en het stilstaande zal hij niet dragen; maar het vlees van het vette zal hij eten, en derzelver klauwen zal hij verscheuren.

Zacharia 11:6-16 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO ZECHARIAH 11

This chapter contains a prophecy of the destruction of the Jews, and shows the causes and reasons of it; and is concluded with a prediction concerning antichrist. The destruction of the temple and city of Jerusalem, and the inhabitants of it, is signified by figurative expressions, Zec 11:1,2 which occasions an howling among the shepherds or rulers of Israel, on account of whose cruelty and covetousness the wrath of God came upon them without mercy, Zec 11:3,5,6 but inasmuch as there were a remnant according to the election of grace among them, named the flock of the slaughter, Christ is called upon to feed them; who undertakes it, and prepares for it, Zec 11:4,7 but being abhorred by the shepherds, whom he therefore loathed and cut off, he determines to leave the people to utter ruin and destruction, Zec 11:8,9 and, as a token of it, breaks the two staves asunder he had took to feed them with, Zec 11:10,11,14 and, as an instance of their ingratitude to him, and which is a justification of his conduct towards them, notice is taken of his being valued at and sold for thirty pieces of silver, Zec 11:12,13 but, in the place of these shepherds cut off, it is suggested that another should arise, who is described by his folly, negligence, and cruelty, Zec 11:15,16 to whom a woe is denounced, Zec 11:17.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.