1 Timotheüs 6:16

16 Die alleen onsterfelijkheid heeft, en een ontoegankelijk licht bewoont; Denwelken geen mens gezien heeft, noch zien kan; Welken zij eer en eeuwige kracht. Amen.

1 Timotheüs 6:16 Meaning and Commentary

1 Timothy 6:16

Who only hath immortality
Angels are immortal, and so are the souls of men, and so will be the bodies of men after the resurrection; but then neither of these have immortality of themselves, they have it from God; who only has it, of himself, originally, essentially, and inderivatively.

Dwelling in that light which no man can approach unto;
in this present, frail, and mortal state; yea, angels themselves cannot bear the lustre of it, but cover their faces with their wings; for God is light itself, as well as clothes himself with light, as with a garment; and is the Father and fountain of lights to all his creatures.

Whom no man hath seen, nor can see:
nowhere but in Christ, at least spiritually and savingly; and that but very imperfectly in the present state: the sin, frailty, and mortality of human nature must be taken away, in order to inherit the kingdom of God, and enjoy the beatific vision of him; which saints in heaven have, who see him as he is, and in such sort as no man now does, or can see him:

to whom [be] honour and power everlasting, Amen.
Which may be considered either as a wish, that such honour, power, and glory might be ascribed unto him, as we supply it; or as an assertion that it is given to him, as it is by the angels, and by the saints in heaven and in earth.

1 Timotheüs 6:16 In-Context

14 Dat gij dit gebod houdt, onbevlekt en onberispelijk, tot op de verschijning van onzen Heere Jezus Christus;

15 Welke te Zijner tijd vertonen zal de zalige en alleen machtige Heere, de Koning der koningen, en Heere der heren;

16 Die alleen onsterfelijkheid heeft, en een ontoegankelijk licht bewoont; Denwelken geen mens gezien heeft, noch zien kan; Welken zij eer en eeuwige kracht. Amen.

17 Beveel den rijken in deze tegenwoordige wereld, dat zij niet hoogmoedig zijn, noch hun hoop stellen op de ongestadigheid des rijkdoms, maar op den levenden God, Die ons alle dingen rijkelijk verleent, om te genieten;

18 Dat zij weldadig zijn, rijk worden in goede werken, gaarne mededelende zijn, en gemeenzaam;