2 Samuël 5:2

2 Daartoe ook te voren, toen Saul koning over ons was, waart gij Israel uitvoerende en inbrengende; ook heeft de HEERE tot u gezegd: Gij zult Mijn volk Israel weiden, en gij zult tot een voorganger zijn over Israel.

2 Samuël 5:2 Meaning and Commentary

2 Samuel 5:2

Also in time past, when Saul was king over us
Even over all the tribes of Israel:

thou wast he that leddest out and broughtest in Israel;
that led out the armies of Israel against their enemies, fought their battles for them, obtained victories, and brought the troops under his command home in safety; and the remembrance of these valiant acts of his, which then endeared him to the people, was now another reason for their choosing him king: and another follows, the chiefest of them all:

and the Lord said to thee;
when anointed by Samuel; for though what follows is not recorded in so many words, yet the sense of it is expressed in the anointing him to be king, whose office, as such, lay in doing the following things:

thou shalt feed my people Israel;
as a shepherd feeds his flock; hence kings were frequently called shepherds, and David particularly, in which he was an eminent type of Christ, see ( Psalms 78:71 Psalms 78:72 ) ( Ezekiel 34:23 Ezekiel 34:24 ) ( Ezekiel 37:24 ) ;

and thou shalt be a captain over Israel;
the Targum is,

``and thou shalt be king over Israel;''

which gives the true sense of the tribes, and which was the chief and prevailing reason with them to make him their king; and which they, at least many of them, would have done before, even immediately upon the death of Saul, but that they were persuaded by Abner to yield obedience to Ishbosheth he set up.

2 Samuël 5:2 In-Context

1 Toen kwamen alle stammen van Israel tot David te Hebron; en zij spraken, zeggende: Zie, wij, uw gebeente en uw vlees zijn wij.

2 Daartoe ook te voren, toen Saul koning over ons was, waart gij Israel uitvoerende en inbrengende; ook heeft de HEERE tot u gezegd: Gij zult Mijn volk Israel weiden, en gij zult tot een voorganger zijn over Israel.

3 Alzo kwamen alle oudsten van Israel tot den koning te Hebron; en de koning David maakte een verbond met hen te Hebron, voor het aangezicht des HEEREN; en zij zalfden David tot koning over Israel.

4 Dertig jaar was David oud, als hij koning werd; veertig jaren heeft hij geregeerd.

5 Te Hebron regeerde hij over Juda zeven jaren en zes maanden; en te Jeruzalem regeerde hij drie en dertig jaren over gans Israel en Juda.