Deuteronomium 29:20

20 De HEERE zal hem niet willen vergeven; maar alsdan zal des HEEREN toorn en ijver roken over denzelven man, en al de vloek, die in dit boek geschreven is, zal op hem liggen; en de HEERE zal zijn naam van onder den hemel uitdelgen.

Deuteronomium 29:20 Meaning and Commentary

Deuteronomy 29:20

Then the Lord will not spare him
Have no mercy upon him, nor forgive him, being an hardhearted, impenitent, stubborn, and obstinate sinner, as well as guilty of the grossest and most provoking sin, as idolatry is:

but then the anger of the Lord, and his jealousy, shall smoke against
that man;
or, "the nose of the Lord shall smoke" ^F6; alluding to an angry, wrathful, furious man, whose brain being heated, and his passions inflamed, his breath steams through his nostrils like smoke; it denotes the vehement anger, the greatness of God's wrath and indignation against such a person, and his burning zeal or jealousy for his own honour and glory injured by the idolater:

and all the curses that are written in this book shall lie upon him:
for as he that offends in one point is guilty of all, and especially in such a principal point as this, which concerns the being and worship of God; so he makes himself liable to all the curses of the law, which shall not only come upon him, but abide on him; and there is no person clear of them but by redemption through Christ, who, by being made a curse for his people, has redeemed them from the curse of the law:

and the Lord shall blot out his name from under heaven;
he shall have no name in Israel, not in the church, and among the people of God, from whom he is to be excommunicated; shall have no name and place in the earth, being cut off from the land of the living; and shall have no name or fame after his death, his memory shall rot and perish; and he shall appear to have no name in the book of life; see ( Psalms 69:28 ) ( Revelation 3:5 ) .

---

FOOTNOTES:

F6 (hwhy Pa Nvey) "fumabit nasus Domini", Montanus.

Deuteronomium 29:20 In-Context

18 Dat onder ulieden niet zij een man, of vrouw, of huisgezin, of stam, die zijn hart heden wende van den HEERE, onzen God, om te gaan dienen de goden dezer volken; dat onder ulieden niet zij een wortel, die gal en alsem drage;

19 En het geschiede, als hij de woorden dezes vloeks hoort, dat hij zichzelven zegene in zijn hart, zeggende: Ik zal vrede hebben, wanneer ik schoon naar mijns harten goeddunken zal wandelen, om den dronkene te doen tot den dorstige.

20 De HEERE zal hem niet willen vergeven; maar alsdan zal des HEEREN toorn en ijver roken over denzelven man, en al de vloek, die in dit boek geschreven is, zal op hem liggen; en de HEERE zal zijn naam van onder den hemel uitdelgen.

21 En de HEERE zal hem ten kwade afscheiden van al de stammen Israels, naar alle vloeken des verbonds, dat in het boek dezer wet geschreven is.

22 Dan zal zeggen het navolgend geslacht, uw kinderen, die na ulieden opstaan zullen, en de vreemde, die uit verren lande komen zal, als zij zullen zien de plagen dezes lands en deszelfs krankheden, waarmede de HEERE het gekrenkt heeft;