Genesis 20:9

9 En Abimelech riep Abraham, en zeide tot hem: Wat hebt gij ons gedaan? en wat heb ik tegen u gezondigd, dat gij over mij en over mijn koninkrijk een grote zonde gebracht hebt? gij hebt daden met mij gedaan, die niet zouden gedaan worden.

Genesis 20:9 Meaning and Commentary

Genesis 20:9

Then Abimelech called Abraham
Who might be in the king's palace, being taken into it caressed by the king for the sake of Sarah: and said unto him;
not in a passion, as might have been expected, but in a mild and gentle manner, yet with great strength of reasoning, and making very just expostulations with him: what hast thou done unto us?
what evil to him, his family, and his subjects? this was very probably said in the presence of his servants he had called, and therefore the plural number is used: and what have I offended thee, that thou hast brought on me, and on my
kingdom, a great sin?
the sin of adultery, he had been in danger of committing, which by the light of nature was known and acknowledged to be a great sin, and therefore was avoided by Heathens, and prohibited and punished by them; or else a "great punishment" F4, as death to him, and all his subjects: and now Abimelech expostulates with him, and desires to know what he had done to incur his displeasure, that he should take such a method as this to avenge himself of him; he plainly intimates that he was not conscious to himself that he had done any thing to offend him; he had suffered him to come into his kingdom, and sojourn in it, and used him well, and in no instance, as he knew of, had done anything to affront him: thou hast done deeds unto me that ought not to be done;
in saying Sarah was his sister, and persuading her to say the same, and so virtually disowning his marriage with her, equivocating in this affair, and dissembling truth, and thereby exposing the chastity of his wife, and the king to the commission of sin with her; things that ought not to be done by any man, and much less by a man professing religion and godliness.


FOOTNOTES:

F4 (hldg hajh) "noxam magnam", Junius & Tremellius; "poenam peccati", Menochius; so Abendana.

Genesis 20:9 In-Context

7 Zo geef dan nu dezes mans huisvrouw weder; want hij is een profeet, en hij zal voor u bidden, opdat gij leeft; maar zo gij haar niet wedergeeft, weet, dat gij voorzeker sterven zult, gij, en al wat uwes is!
8 Toen stond Abimelech des morgens vroeg op, en riep al zijn knechten, en sprak al deze woorden voor hun oren. En die mannen vreesden zeer.
9 En Abimelech riep Abraham, en zeide tot hem: Wat hebt gij ons gedaan? en wat heb ik tegen u gezondigd, dat gij over mij en over mijn koninkrijk een grote zonde gebracht hebt? gij hebt daden met mij gedaan, die niet zouden gedaan worden.
10 Voorts zeide Abimelech tot Abraham: Wat hebt gij gezien, dat gij deze zaak gedaan hebt?
11 En Abraham zeide: Want ik dacht: alleen is de vreze Gods in deze plaats niet, zodat zij mij om mijner huisvrouw wil zullen doden.
The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.