Genesis 32:29

29 En Jakob vraagde, en zeide: Geef toch Uw naam te kennen. En Hij zeide: Waarom is het, dat gij naar Mijn naam vraagt? En Hij zegende hem aldaar.

Genesis 32:29 Meaning and Commentary

Genesis 32:29

And Jacob asked [him], and said, tell [me], I pray thee, thy
name
Being asked his own name, and told it, and having another given him more significative and expressive, he is emboldened to ask the person that wrestled with him what was his name; ( Exodus 3:13 ) ; for Jacob knew that he was God, as appears by his earnest desire to be blessed by him; and he knew it by the declaration just made, that he had power with God as a prince; but he hoped to have some name, taken by him from the place or circumstance of things in which he was, whereby he might the better remember this affair; as he was pleased to call himself the God of Bethel, from his appearance to Jacob there, ( Genesis 31:13 ) ; therefore since he did not choose to give him his name, Jacob himself imposed one on the place afterwards, as a memorial of God being seen by him there: and he said, wherefore [is] it [that] thou dost ask after my name?
which is both a reproof of his curiosity, and a denial of his request; signifying that he had no need to put that question, it was enough for him that he had got the blessing, and which he confirms: and he blessed him there;
in the same place, as the Vulgate Latin version, where he had been wrestling with him, as he was taking his leave of him; for this was a farewell blessing, and a confirmation of that he had received, through the name of Israel being given him.

Genesis 32:29 In-Context

27 En Hij zeide tot hem: Hoe is uw naam? En hij zeide: Jakob.
28 Toen zeide Hij: Uw naam zal voortaan niet Jakob heten, maar Israel; want gij hebt u vorstelijk gedragen met God en met de mensen, en hebt overmocht.
29 En Jakob vraagde, en zeide: Geef toch Uw naam te kennen. En Hij zeide: Waarom is het, dat gij naar Mijn naam vraagt? En Hij zegende hem aldaar.
30 En Jakob noemde den naam dier plaats Pniel: Want, zeide hij, ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijn ziel is gered geweest.
31 En de zon rees hem op, als hij door Pniel gegaan was; en hij was hinkende aan zijn heup.
The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.