Jeremia 11:11

11 Daarom zegt de HEERE alzo: Ziet, Ik zal een kwaad over hen brengen, uit hetwelk zij niet zullen kunnen uitkomen; als zij dan tot Mij zullen roepen, zal Ik naar hen niet horen.

Jeremia 11:11 Meaning and Commentary

Jeremiah 11:11

Therefore thus saith the Lord, behold, I will bring evil upon
them
The evil of punishment for the evil of their sins, such as famine, the sword, captivity, which latter is the evil more especially designed; and there is no evil of this nature but what is of God; it is of his sending and bringing; see ( Amos 3:6 ) : which they shall not be able to escape;
they should not have wisdom enough to form a scheme, nor power enough to put one in execution when formed, whereby they could extricate themselves out of the difficulties they would be in; doubtless reference is had to their being besieged by the Chaldean army, the evil that should come out of the north, ( Jeremiah 1:14 ) , which should so closely surround them, that none should escape: and though they shall cry unto me, I will not hearken unto them:
because their prayers were hypocritical, and not attended with faith and true repentance; otherwise, when men cry to God, under a sense of sin, being truly sorry for it, and put their trust in him, he hears them, and delivers them; but these would be concerned only for the evil that was come upon them, and not the evil they had been guilty of; and such sinners, when they pray to him, the Lord hears not. The Targum is,

``and they shall pray before me, and I will not receive their prayers.''

Jeremia 11:11 In-Context

9 Voorts zeide de HEERE tot mij: Er is een verbintenis bevonden onder de mannen van Juda, en onder de inwoners van Jeruzalem.

10 Zij zijn wedergekeerd tot de ongerechtigheden hunner voorvaderen, die Mijn woorden geweigerd hebben te horen; en zij hebben andere goden nagewandeld, om die te dienen; het huis Israels en het huis van Juda hebben Mijn verbond gebroken, dat Ik met hun vaderen gemaakt heb.

11 Daarom zegt de HEERE alzo: Ziet, Ik zal een kwaad over hen brengen, uit hetwelk zij niet zullen kunnen uitkomen; als zij dan tot Mij zullen roepen, zal Ik naar hen niet horen.

12 Dan zullen de steden van Juda en de inwoners van Jeruzalem henengaan, en roepen tot de goden, dien zij gerookt hebben; maar zij zullen hen gans niet kunnen verlossen ten tijde huns kwaads.

13 Want naar het getal uwer steden zijn uw goden geweest, o Juda! en naar het getal der straten van Jeruzalem hebt gijlieden altaren gesteld voor die schaamte, altaren om den Baal te roken.