Jeremia 12:3

3 Maar Gij, o HEERE! kent mij, Gij ziet mij, en proeft mijn hart, dat het met U is. Ruk ze uit als schapen ter slachting, en heilig ze tot den dag der doding.

Jeremia 12:3 Meaning and Commentary

Jeremiah 12:3

But thou, O Lord, knowest me
The Lord knew him before he was born, ( Jeremiah 1:5 ) , he knew what he designed him for, and what use he would make of him; and he knew him now, and loved him, and cared for him, as his prophet; he knew his sincerity and faithfulness, and took notice of it, with what integrity he performed his office, and discharged his duty; and he knew that all his enemies said of him were scandal and reproach, lies and calumnies. Thou hast seen me;
his inside, his heart, and all in it; for all things are naked and open to the eyes of an omniscient God: and tried mine heart towards thee;
he had tried him by various afflictive providences, and his heart was found towards God; the affections and desires of his soul were towards him, and he remained faithful and upright before him, and not like the wicked before mentioned. Pull them out like sheep for the slaughter;
either out of the fold, or from a fat pasture; so fat sheep are plucked from the rest, in order to be killed: this shows that their riches, affluence, and plenty, served but to ripen them for ruin and destruction, and were like the fattening of sheep for slaughter; which the prophet, by this imprecation, suggests and foretells would be their case, as a righteous judgment upon them; see ( James 5:5 ) . Prepare them for the day of slaughter;
or, "sanctify them" ^F23; set them apart for it: this, doubtless, refers to the time of Jerusalem's destruction by the Chaldeans.

---

FOOTNOTES:

F23 (Mvdqhw) "et sanctifica eos", V. L. Montanus; "segrega", Piscator; "destina", Schmidt; "consecra", Cocceius.

Jeremia 12:3 In-Context

1 Gij zoudt rechtvaardig zijn, o HEERE! wanneer ik tegen U zou twisten; ik zal nochtans van Uw oordelen met U spreken; waarom is der goddelozen weg voorspoedig, waarom hebben zij rust, allen, die trouwelooslijk trouweloosheid bedrijven?

2 Gij hebt ze geplant, zij zijn ook ingeworteld, zij gaan voort, ook dragen zij vrucht; Gij zijt wel nabij in hun mond, maar verre van hun nieren.

3 Maar Gij, o HEERE! kent mij, Gij ziet mij, en proeft mijn hart, dat het met U is. Ruk ze uit als schapen ter slachting, en heilig ze tot den dag der doding.

4 Hoe lang zal het land treuren, en het kruid des gansen velds verdorren? Vanwege de boosheid dergenen, die daarin wonen, vergaan de beesten en het gevogelte; dewijl zij zeggen: Hij ziet ons einde niet.

5 Als gij loopt met de voetgangers, zo maken zij u moede; hoe zult gij u dan mengen met de paarden? Zo gij alleenlijk vertrouwt in een land van vrede, hoe zult gij het dan maken in de verheffing van de Jordaan?