Jeremia 34:19

19 De vorsten van Juda, en de vorsten van Jeruzalem, de kamerlingen, en de priesteren, en al het volk des lands, die door de stukken des kalfs zijn doorgegaan.

Jeremia 34:19 Meaning and Commentary

Jeremiah 34:19

The princes of Judah, and the princes of Jerusalem
Here is a particular enumeration of the persons that had made the covenant, and transgressed it, and that should suffer for so doing; the princes of Judah, distinguished from the princes of Jerusalem, design such princes as lived without Jerusalem, in the cities of Judah, and presided over them, though now at Jerusalem, having fled thither, upon the invasion of the king of Babylon, for their safety; as the princes of Jerusalem, or the magistrates of that city, are distinguished from the princes of the blood, and from the courtiers, both in this and ( Jeremiah 34:21 ) ; the eunuchs, and the priests, and all the people of the land;
that is, as many as had got into Jerusalem to secure themselves from the common enemy: the "priests" also were concerned herein, who had menservants, and maidservants, as well as others; and, besides, were persons doubtless concerned in drawing up the covenant and the form of an oath, as well as in slaying the sacrifice, and cutting it into pieces, and laying the parts in order: it is more surprising that there should be "eunuchs" here; that such should be in the court of the king of Judah, and have offices in it, and preside in them, as among the Gentiles. The Targum renders the word "princes": which passed between the parts of the calf;
signifying their assent to the covenant, and wishing they might be so used if they broke it.

Jeremia 34:19 In-Context

17 Daarom zegt de HEERE alzo: Gijlieden hebt naar Mij niet gehoord, om vrijheid uit te roepen, een iegelijk voor zijn broeder, en een iegelijk voor zijn naaste; ziet, zo roep Ik uit tegen ulieden, spreekt de HEERE, een vrijheid ten zwaarde, ter pestilentie, en ten honger, en zal u overgeven ter beroering allen koninkrijken der aarde.

18 En Ik zal de mannen overgeven, die Mijn verbond hebben overtreden, die niet bevestigd hebben de woorden des verbonds, dat zij voor Mijn aangezicht gemaakt hadden, met het kalf, dat zij in tweeen hadden gehouwen, en waren tussen zijn stukken doorgegaan:

19 De vorsten van Juda, en de vorsten van Jeruzalem, de kamerlingen, en de priesteren, en al het volk des lands, die door de stukken des kalfs zijn doorgegaan.

20 Ja, Ik zal hen overgeven in de hand hunner vijanden, en in de hand dergenen, die hun ziel zoeken; en hun dode lichamen zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijze zijn.

21 Zelfs Zedekia, den koning van Juda, en zijn vorsten, zal Ik overgeven in de hand hunner vijanden, en in de hand dergenen, die hun ziel zoeken, te weten, in de hand van het heir des konings van Babel, die van ulieden nu zijn opgetogen.