Obadja 1:13

13 Noch ter poorte Mijns volks ingegaan zijn, ten dage huns verderfs; noch gezien hebben, ook gij, op zijn kwaad, ten dage zijns verderfs; noch uw handen uitgestrekt hebben aan zijn heir, ten dage zijns verderfs;

Obadja 1:13 Meaning and Commentary

Obadiah 1:13

Thou shouldest not have entered into the gate of my people in
the day of their calamity
Or gates, as the Targum; the gates of any of their cities, and particularly those of Jerusalem; into which the Edomites entered along with the Chaldeans, exulting over the Jews, and insulting them, and joining with the enemy in distressing and plundering them: yea, thou shouldest not have looked on their affliction in the day of
their calamity:
which is repeated, as being exceeding cruel and inhuman, and what was highly resented by the Lord; that, instead of looking upon the affliction of his people and their brethren with an eye of pity and compassion, they looked upon it with the utmost pleasure and delight: nor laid [hands] on their substance in the day of their calamity;
or "on their forces" F24; they laid violent hands on their armed men, and either killed or took them captive: and they laid hands on their goods, their wealth and riches, and made a spoil of them. The phrase, "in the day of their calamity", is three times used in this verse, to show the greatness of it; and as an aggravation of the sin of the Edomites, in behaving and doing as they did at such a time.


FOOTNOTES:

F24 (wlyxb) "is exercitum ejus", Drusius; "in copius eorum", Castalio; "in copiam ejus", Cocceius.

Obadja 1:13 In-Context

11 Ten dage als gij tegenover stondt, ten dage als de uitlanders zijn heir gevangen voerden, en de vreemden tot zijn poorten introkken, en over Jeruzalem het lot wierpen, waart gij ook als een van hen.
12 Toen zoudt gij niet gezien hebben op den dag uws broeders, den dag zijner vervreemding; noch u verblijd hebben over de kinderen van Juda, ten dage huns ondergangs; noch uw mond groot gemaakt hebben, ten dage der benauwdheid;
13 Noch ter poorte Mijns volks ingegaan zijn, ten dage huns verderfs; noch gezien hebben, ook gij, op zijn kwaad, ten dage zijns verderfs; noch uw handen uitgestrekt hebben aan zijn heir, ten dage zijns verderfs;
14 Noch gestaan hebben op de wegscheiding, om zijn ontkomenen uit te roeien; noch zijn overgeblevenen overgeleverd hebben, ten dage der benauwdheid.
15 Want de dag des HEEREN is nabij, over al de heidenen; gelijk als gij gedaan hebt, zal u gedaan worden; uw vergelding zal op uw hoofd wederkeren.
The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.