Ruth 2:12

12 De HEERE vergelde u uw daad en uw loon zij volkomen, van den HEERE, den God Israels, onder wiens vleugelen gij gekomen zijt om toevlucht te nemen!

Ruth 2:12 Meaning and Commentary

Ruth 2:12

The Lord recompence thy work
The Targum adds, in this world; meaning the kind offices she had performed, and the good service she had done to her mother-in-law; nor is God unrighteous to forget the work and labour of love, which is shown by children to their parents; and though such works are not in themselves meritorious of any blessing from God here or hereafter, yet he is pleased of his own grace to recompence them, and return the good into their bosom manifold, it being acceptable in his sight:

and a full reward be given thee of the Lord God of Israel;
the Targum adds, in the world to come; which is called the reward of the inheritance, ( Colossians 3:24 ) a reward not of debt, but of grace; and that will be a full one indeed, fulness of joy, peace, and happiness, an abundance of good things not to be conceived of, see ( 2 John 1:8 ) ,

under whose wings thou art come to trust;
whom she professed to be her God, and whom she determined to serve and worship; whose grace and favour she expected, and to whose care and protection she committed herself: the allusion is either to fowls, which cover their young with their wings, and thereby keep them warm and comfortable, and shelter and protect them, see ( Psalms 36:7 ) ( 57:1 ) or to the wings of the cherubim overshadowing the mercy seat, ( Exodus 25:20 ) and the phrase is now adopted by the Jews to express proselytism; and so the Targum here,

``thou art come to be proselyted, and to be hid under the wings of the Shechinah of his glory,''

or his glorious Shechinah.

Ruth 2:12 In-Context

10 Toen viel zij op haar aangezicht, en boog zich ter aarde, en zij zeide tot hem: Waarom heb ik genade gevonden in uw ogen, dat gij mij kent, daar ik een vreemde ben?

11 En Boaz antwoordde en zeide tot haar: Het is mij wel aangezegd alles, wat gij bij uw schoonmoeder gedaan hebt, na de dood uws mans, en hebt uw vader en uw moeder, en het land uwer geboorte verlaten, en zijt heengegaan tot een volk, dat gij van te voren niet kendet.

12 De HEERE vergelde u uw daad en uw loon zij volkomen, van den HEERE, den God Israels, onder wiens vleugelen gij gekomen zijt om toevlucht te nemen!

13 En zij zeide: Laat mij genade vinden in uw ogen, mijn heer, dewijl gij mij getroost hebt, en dewijl gij naar het hart uwer dienstmaagd gesproken hebt, hoewel ik niet ben, gelijk een uwer dienstmaagden.

14 Als het nu etenstijd was, zeide Boaz tot haar: Kom hier bij, en eet van het brood, en doop uw bete in den azijn. Zo zat zij neder aan de zijde van de maaiers, en hij langde haar geroost koren, en zij at, en werd verzadigd, en hield over.