1 Koningen 22:9-19

9 Toen riep de koning van Israel een kamerling, en hij zeide: Haal haastelijk Micha, den zoon van Jimla.
10 De koning van Israel nu, en Josafat, de koning van Juda, zaten elk op zijn troon, bekleed met hun klederen, op het plein, aan de deur der poort van Samaria; en al de profeten profeteerden in hun tegenwoordigheid.
11 En Zedekia, de zoon van Kenaana, had zich ijzeren horens gemaakt; en hij zeide: Zo zegt de HEERE: Met deze zult gij de Syriers stoten, totdat gij hen gans verdaan zult hebben.
12 En al de profeten profeteerden alzo, zeggende: Trek op naar Ramoth in Gilead, en gij zult voorspoedig zijn; want de HEERE zal hen in de hand des konings geven.
13 De bode nu, die heengegaan was, om Micha te roepen, sprak tot hem, zeggende: Zie toch, de woorden der profeten zijn uit een mond goed tot den koning; dat toch uw woord zij, gelijk als het woord van een uit hen, en spreek het goede.
14 Doch Micha zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft, hetgeen de HEERE tot mij zeggen zal, dat zal ik spreken.
15 Als hij tot den koning gekomen was, zo zeide de koning tot hem: Micha, zullen wij naar Ramoth in Gilead ten strijde trekken, of zullen wij het nalaten? En hij zeide tot hem: Trek op, en gij zult voorspoedig zijn, want de HEERE zal ze in de hand des konings geven.
16 En de koning zeide tot hem: Tot hoe vele reizen zal ik u bezweren, opdat gij tot mij niet spreekt, dan alleen de waarheid, in den Naam des HEEREN?
17 En hij zeide: Ik zag het ganse Israel verstrooid op de bergen, gelijk schapen, die geen herder hebben; en de HEERE zeide: Dezen hebben geen heer; een iegelijk kere weder naar zijn huis in vrede.
18 Toen zeide de koning van Israel tot Josafat: Heb ik tot u niet gezegd: Hij zal over mij niets goed, maar kwaads profeteren?
19 Verder zeide hij: Daarom hoort het woord des HEEREN: Ik zag den HEERE, zittende op Zijn troon, en al het hemelse heir staande nevens Hem, aan Zijn rechter hand en aan Zijn linkerhand.

1 Koningen 22:9-19 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO 1 KINGS 22

This chapter relates, that after three years' peace with the king of Syria, Ahab was inclined to go to war with him, to take Ramothgilead out of his hands; and he drew in Jehoshaphat, king of Judah, to join him in it, 1Ki 22:1-4, but before they went into it, they took advice, Ahab of his four hundred prophets, which Jehoshaphat not being satisfied with, a true prophet of the Lord, Micahah, was sent for, 1Ki 22:5-14 who, when he came, jeered Ahab with what his prophets had said to him; intimated that he should be killed, and explained it to him how he came to be deceived by his prophets, 1Ki 22:15-23 upon which he was smitten on the cheek by Zedekiah, one of the false prophets, and imprisoned by the order of Ahab, 1Ki 22:24-28, after which the two kings went to the battle, and Jehoshaphat was in great danger of his life; but Ahab was wounded, and died, 1Ki 22:29-40, and the chapter is concluded with an account of the reign of Jehoshaphat king of Judah, 1Ki 22:41-50, and of Ahaziah king of Israel, 1Ki 22:51-53.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.