5
Van de kinderen van Kehath was Uriel overste, en van zijn broederen waren honderd en twintig.
6
Van de kinderen van Merari was Asaja overste, en van zijn broederen waren tweehonderd en twintig.
7
Van de kinderen van Gersom was Joel overste, en van zijn broederen waren honderd en dertig.
8
Uit de kinderen van Elizafan was overste Semaja, en van zijn broederen waren tweehonderd.
9
Uit de kinderen van Hebron was Eliel overste, en zijn broederen waren tachtig.
10
Uit de kinderen van Uzziel was Amminadab overste, en zijn broederen waren honderd en twaalf.
11
En David riep de priesters Zadok en Abjathar, en de Levieten Uriel, Asaja en Joel, Semaja, en Eliel, en Amminadab.
12
En hij zeide tot hen: Gijlieden zijt hoofden der vaderen onder de Levieten; heiligt u, gij en uw broeders, dat gij de ark des HEEREN, des Gods van Israel, opbrengt, ter plaatse, die ik voor haar bereid heb.
13
Want omdat gijlieden ten eerste dit niet deedt, heeft de HEERE, onze God, onder ons een scheur gedaan, omdat wij Hem niet gezocht hebben naar het recht.
14
Zo heiligden zich dan de priesters en Levieten, om de ark des HEEREN, des Gods van Israel, op te brengen.
15
En de kinderen der Levieten droegen de ark Gods op hun schouderen, met de draagbomen, die op hen waren, gelijk als Mozes geboden had naar het woord des HEEREN.