1 Samuël 22:1-8

1 Toen ging David van daar, en ontkwam in de spelonk van Adullam. En zijn broeders hoorden het, en het ganse huis zijns vaders, en kwamen derwaarts tot hem af.
2 En tot hem vergaderde alle man, die benauwd was, en alle man, die een schuldeiser had, en alle man, wiens ziel bitterlijk bedroefd was, en hij werd tot overste over hen; zodat bij hem waren omtrent vierhonderd mannen.
3 En David ging van daar naar Mizpa der Moabieten; en hij zeide tot den koning der Moabieten: Laat toch mijn vader en mijn moeder bij ulieden uitgaan, totdat ik weet, wat God mij doen zal.
4 En hij bracht hen voor het aangezicht van den koning der Moabieten; en zij bleven bij hem al de dagen, die David in de vesting was.
5 Doch de profeet Gad zeide tot David: Blijf in de vesting niet, ga heen, en ga in het land van Juda. Toen ging David heen, en hij kwam in het woud Chereth.
6 En Saul hoorde, dat David bekend geworden was, en de mannen, die bij hem waren. Saul nu zat op een heuvel onder het geboomte te Rama, en hij had zijn spies in zijn hand, en al zijn knechten stonden bij hem.
7 Toen zeide Saul tot zijn knechten, die bij hem stonden: Hoort toch, gij, zonen van Jemini, zal ook de zoon van Isai u altegader akkers en wijnbergen geven? Zal hij u allen tot oversten van duizenden, en oversten van honderden stellen?
8 Dat gij u allen tegen mij verbonden hebt, en niemand voor mijn oor openbaart, dat mijn zoon een verbond gemaakt heeft met den zoon van Isai; en niemand is onder ulieden, dien het wee doet van mijnentwege, en die het voor mijn oor openbaart; want mijn zoon heeft mijn knecht tegen mij opgewekt, tot een lagenlegger, gelijk het te dezen dage is.

1 Samuël 22:1-8 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO FIRST SAMUEL 22

This chapter gives us an account of the flight of David from place to place, from Gath to the cave of Adullam, where his relations came to him; from thence to Mizpeh in Moab, where he got leave of the king of Moab for his father and mother to dwell there; and from thence, by the advice of Gad the prophet, departed into the land of Judah, and came to the forest of Hareth, 1Sa 21:1-5; and of the complaint of Saul to his servants of their unfaithfulness to him, and indolence and unconcern at the behaviour of Jonathan and David to him, 1Sa 22:6-8; when Doeg the Edomite informed him of David being seen by him at Nob, and of his receiving food and a sword from Ahimelech the priest, who inquired of the Lord for him, 1Sa 22:9,10; upon which Saul sent for Ahimelech and all the priests at Nob, and charged them with a conspiracy against him; and notwithstanding the defence the priest made, Saul ordered him and the rest of the priests to be slain by his guards; which they refusing, Doeg became the executioner of them, and of all the inhabitants of the city of Nob, and the cattle in it, 1Sa 22:11-19; only Abiathar a son of Ahimelech escaped and fled to David with the sorrowful news; which greatly affected David, looking upon himself to be the occasion of this sad disaster, and he took Abiathar under his protection, and promised him safety, 1Sa 22:20-23.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.