2 Koningen 13:4-14

4 Doch Joahaz bad des HEEREN aangezicht ernstelijk aan; en de HEERE verhoorde hem; want Hij zag de verdrukking van Israel, dat de koning van Syrie hen verdrukte.
5 (Zo gaf de HEERE Israel een verlosser, dat zij van onder de hand der Syriers uitkwamen; en de kinderen Israels woonden in hun tenten, als te voren.
6 Nochtans weken zij niet af van de zonden van het huis van Jerobeam, die Israel zondigen deed; maar hij wandelde daarin; en het bos bleef ook staan te Samaria.)
7 Want hij had Joahaz geen volk laten overblijven dan vijftig ruiteren en tien wagenen, en tien duizend voetvolks; want de koning van Syrie had hen omgebracht, en had hen dorsende gemaakt als stof.
8 Het overige nu der geschiedenissen van Joahaz, en al wat hij gedaan heeft, en al zijn macht, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israel?
9 En Joahaz ontsliep met zijn vaderen, en zij begroeven hem te Samaria; en Joas, zijn zoon, regeerde in zijn plaats.
10 In het zeven en dertigste jaar van Joas, den koning van Juda, werd Joas, de zoon van Joahaz, koning over Israel, te Samaria, en regeerde zestien jaren.
11 En hij deed dat kwaad was in de ogen des HEEREN; hij week niet af van al de zonden van Jerobeam, dien zoon van Nebat, die Israel zondigen deed, maar hij wandelde daarin.
12 Het overige nu der geschiedenissen van Joas, en al wat hij gedaan heeft, en zijn macht, waarmede hij gestreden heeft tegen Amazia, den koning van Juda, zijn die niet geschreven in het boek der kronieken der koningen van Israel?
13 En Joas ontsliep met zijn vaderen, en Jerobeam zat op zijn troon. En Joas werd begraven te Samaria, bij de koningen van Israel.
14 Elisa nu was krank geweest van zijn krankheid, van dewelke hij stierf; en Joas, de koning van Israel, was tot hem afgekomen, en had geweend over zijn aangezicht, en gezegd: Mijn vader, mijn vader, wagen Israels en zijn ruiteren!

2 Koningen 13:4-14 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO 2 KINGS 13

This chapter gives an account of the wicked reign of Jehoahaz son of Jehu king of Israel, and of the low estate he was brought into by the Syrians, 2Ki 13:1-9, and of the reign of his son Joash, 2Ki 13:10-13, and of the sickness and death of Elisha; of the visit Joash made him in his sickness; and of his prediction of the king's success against the Syrians; and of the reviving of a dead man cast into the prophet's sepulchre, 2Ki 13:14-21 and of the success of Joash against the Syrians, according to the prediction of the prophet, 2Ki 13:22-25.

\\of Judah\\ The same year he was so zealous and busy in repairing the temple, 2Ki 12:6,

\\Jehoahaz the son of Jehu began to reign over Israel in Samaria\\; whereas Joash began to reign in the seventh year of Jehu, and Jehu reigned but twenty eight years, 2Ki 10:36, and 2Ki 12:1, this could be but the twenty first of Joash; to reconcile which it must be observed, that it was at the beginning of the seventh year of Jehu that Joash began to reign, and at the beginning of the twenty third of Joash that Jehoahaz began to reign, as the Jewish commentators observe:

\\and reigned seventeen years\\; the two last of which were in common with his son, as Junius, see 2Ki 13:10 17831-941219-2104-2Ki13.2

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.