2 Samuël 2:5-15

5 Toen zond David boden tot de mannen van Jabes in Gilead, en hij zeide tot hen: Gezegend zijt gij den HEERE, dat gij deze weldadigheid gedaan hebt aan uw heer, aan Saul, en hebt hem begraven.
6 Zo doe nu de HEERE aan u weldadigheid en trouw! En ik ook, ik zal aan u dit goede doen, dewijl gij deze zaak gedaan hebt.
7 En nu, laat uw handen sterk zijn, en zijt dapper, dewijl uw heer Saul gestorven is; en ook hebben mij die van het huis van Juda tot koning over zich gezalfd.
8 Abner nu, de zoon van Ner, de krijgsoverste, dien Saul gehad had, nam Isboseth, Sauls zoon, en voerde hem over naar Mahanaim,
9 En maakte hem ten koning over Gilead, en over de Aschurieten, en over Jizreel, en over Efraim, en over Benjamin, en over gans Israel.
10 Veertig jaren was Isboseth, Sauls zoon, oud, als hij koning werd over Israel; en hij regeerde het tweede jaar; alleenlijk die van het huis van Juda volgden David na.
11 Het getal nu der dagen, die David koning geweest is te Hebron, over het huis van Juda, is zeven jaren en zes maanden.
12 Toen toog Abner, de zoon van Ner, uit, met de knechten van Isboseth, den zoon van Saul, van Mahanaim naar Gibeon.
13 Joab, de zoon van Zeruja, en de knechten van David, togen ook uit; en zij ontmoetten elkander bij den vijver van Gibeon; en zij bleven, deze aan deze zijde des vijvers, en die aan gene zijde des vijvers.
14 En Abner zeide tot Joab: Laat zich nu de jongens opmaken, en voor ons aangezicht spelen. En Joab zeide: Laat hen zich opmaken.
15 Toen maakten zich op, en gingen over in getal, twaalf van Benjamin, te weten voor Isboseth, Sauls zoon, en twaalf van Davids knechten.

2 Samuël 2:5-15 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO SECOND SAMUEL 2

This chapter relates that David, upon inquiring of the Lord, was directed to go up to Hebron, and did, where he was anointed king of Judah, 2Sa 2:1-4. And that being told of the kindness of the men of Jabeshgilead in burying Saul, he sent them thanks, and promised to remember it, and took the opportunity to let them know he was anointed king over Judah, 2Sa 2:5-7. It also relates that Abner set up Ishbosheth, the son of Saul, to be king over Israel, 2Sa 2:8-11; and that there was an encounter between twelve of Abner's men and twelve of David's, which brought on a sore battle between them, in which Abner was beaten, 2Sa 2:12-17; and Asahel, who was of David's party, was slain in the pursuit by Abner, 2Sa 2:18-25; when a retreat was sounded by Joab, at the influence of Abner, who, with his wen, betook themselves to Mahanaim, where he had left Ishbosheth, 2Sa 2:26-29. And the chapter closes with an account of the slain on both sides, the burial of Asahel, and the return of Joab with David's men to Hebron, 2Sa 2:30-32.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.