2 Samuël 7:23-29

23 En wie is, gelijk Uw volk, gelijk Israel, een enig volk op aarde, hetwelk God is heengegaan Zich tot een volk te verlossen, en om Zich een Naam te zetten, en om voor ulieden deze grote en verschrikkelijke dingen te doen aan Uw land, voor het aangezicht Uws volks, dat Gij U uit Egypte verlost hebt, de heidenen en hun goden verdrijvende.
24 En Gij hebt Uw volk Israel U bevestigd, U tot een volk, tot in eeuwigheid; en Gij, HEERE, zijt hun tot een God geworden.
25 Nu dan, HEERE God, doe dit woord, dat Gij over Uw knecht en over zijn huis gesproken hebt, bestaan tot in eeuwigheid, en doe, gelijk als Gij gesproken hebt.
26 En Uw Naam worde groot gemaakt tot in eeuwigheid, dat men zegge: De HEERE der heirscharen is God over Israel; en het huis van Uw knecht David zal bestendig zijn voor Uw aangezicht.
27 Want Gij, HEERE der heirscharen, Gij, God Israels! Gij hebt voor het oor Uws knechts geopenbaard, zeggende: Ik zal u een huis bouwen; daarom heeft Uw knecht in zijn hart gevonden, dit gebed tot U te bidden.
28 Nu dan, Heere HEERE! Gij zijt die God, en Uw woorden zullen waarheid zijn, en Gij hebt dit goede tot Uw knecht gesproken.
29 Zo believe het U nu, en zegen het huis van Uw knecht, dat het in eeuwigheid voor uw aangezicht zij; want Gij, Heere HEERE, hebt het gesproken, en met Uw zegen zal het huis van Uw knecht gezegend worden in eeuwigheid.

2 Samuël 7:23-29 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO SECOND SAMUEL 7

This chapter expresses David's concern for building an house for the ark of God, which he communicated to Nathan the prophet, and was approved of by him, 2Sa 7:1-3; and who was that night sent by the Lord to David, to acquaint him, that as he had for many years dwelt in a tent, and had never given directions to the tribes of Israel, and the rulers of them, to build him an house, so neither should David build him one; but his son that would succeed him in the throne should; and also observes to him the many great things he had done for him, and promises him more, and particularly the establishment of his throne and kingdom for ever, in which he has respect to the Messiah, that should spring from him, 2Sa 7:4-17. Then follows a prayer of David, in which he expresses the sense he had of the greatness and goodness of God, and of his own unworthiness to receive such favours from him he had, returns him thanks for the promises he had made, and prays for the performance of them, 2Sa 7:18-29.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.