Deuteronomium 11:4-14

4 En wat Hij gedaan heeft aan het heir der Egyptenaren, aan deszelfs paarden en aan deszelfs wagenen; dat Hij de wateren van de Schelfzee boven hun aangezicht deed overzwemmen, als zij ulieden van achteren vervolgden; en de HEERE verdeed hen, tot op dezen dag.
5 En wat Hij ulieden gedaan heeft in de woestijn, totdat gij gekomen zijt aan deze plaats.
6 Daarboven, wat Hij gedaan heeft aan Dathan, en aan Abiram, zonen van Eliab, den zoon van Ruben; hoe de aarde haar mond opendeed, en hen verslond met hun huisgezinnen, en hun tenten, ja, al wat bestond, dat hun aanging, in het midden van gans Israel.
7 Want het zijn uw ogen, die gezien hebben al dit grote werk des HEEREN, dat Hij gedaan heeft.
8 Houdt dan alle geboden, die ik u heden gebiede; opdat gij gesterkt wordt en inkomt, en erft het land, waarheen gij overtrekt, om dat te erven;
9 En opdat gij de dagen verlengt in het land, dat de HEERE uw vaderen gezworen heeft, aan hen en aan hun zaad te geven; een land, vloeiende van melk en honig.
10 Want het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven, is niet als Egypteland, van waar gij uitgegaan zijt, hetwelk gij bezaaidet met uw zaad, en bewaterdet met uw gang, als een kruidhof.
11 Maar het land, waarheen gij overtrekt, om dat te erven, is een land van bergen en van dalen; het drinkt water bij den regen des hemels;
12 Een land, dat de HEERE, uw God, bezorgt; de ogen des HEEREN, uws Gods, zijn gedurig daarop, van het begin des jaars tot het einde des jaars.
13 En het zal geschieden, zo gij naarstiglijk zult horen naar Mijn geboden, die Ik u heden gebiede, om den HEERE, uw God, lief te hebben, en Hem te dienen, met uw ganse hart en met uw ganse ziel;
14 Zo zal Ik den regen uws lands geven te Zijner tijd, vroegen regen en spaden regen, opdat gij uw koren, en uw most, en uw olie inzamelt.

Deuteronomium 11:4-14 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO DEUTERONOMY 11

In this chapter, the exhortation to love the Lord, and keep his commands, is repeated and urged again and again from various considerations; as not only from the chastisement of Pharaoh and the wicked Egyptians, but of such Israelites who offended the Lord, and transgressed his law, De 12:1-7, from the goodness and excellency of the land they were going to inherit, De 11:8-11, from the blessing of rain that would come upon it, and be productive of all good things for man and beast, in case of obedience, and a restraint of it in case of disobedience, De 11:12-17, from the continuance of them and their offspring in the land, should they be careful to observe the commands themselves, and teach them their children, De 11:18-21, and from the extensiveness of their conquests and dominions, De 11:22-25 and from the different issue and effects of their conduct and behaviour, a blessing upon them if obedient, but a curse if disobedient, De 11:26-28 and the chapter is concluded with an exhortation to pronounce the blessing on Mount Gerizim, and the curse on Mount Ebal; the situation of which places is described when they should come into the land of Canaan, of which they are assured, De 11:29-32.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.