Deuteronomium 29:7-17

7 Toen gij nu kwaamt aan deze plaats, toog Sihon, de koning van Hesbon, uit, en Og, de koning van Bazan, ons tegemoet, ten strijde; en wij sloegen hen.
8 En wij hebben hun land ingenomen, en dat ten erve gegeven aan de Rubenieten en Gadieten, mitsgaders aan den halven stam der Manassieten.
9 Houdt dan de woorden dezes verbonds, en doet ze; opdat gij verstandelijk handelt in alles, wat gij doen zult.
10 Gij staat heden allen voor het aangezicht des HEEREN, uws Gods: uw hoofden uwer stammen, uw oudsten, en uw ambtlieden, alle man van Israel;
11 Uw kinderkens, uw vrouwen, en uw vreemdeling, die in het midden van uw leger is, van uw houthouwer tot uw waterputter toe;
12 Om over te gaan in het verbond des HEEREN, uws Gods, en in Zijn vloek, hetwelk de HEERE, uw God, heden met u maakt;
13 Opdat Hij u heden Zichzelven tot een volk bevestige, en Hij u tot een God zij, gelijk als Hij tot u gesproken heeft, en gelijk als Hij uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft.
14 En niet met ulieden alleen maak ik dit verbond en dezen vloek;
15 Maar met dengene, die heden hier bij ons voor het aangezicht des HEEREN, onzes Gods, staat; en met dengene, die hier heden bij ons niet is.
16 Want gij weet, hoe wij in Egypteland gewoond hebben, en hoe wij doorgetogen zijn door het midden der volken, die gij doorgetogen zijt.
17 En gij hebt gezien hun verfoeiselen, en hun drekgoden, hout en steen, zilver en goud, die bij hen waren.

Deuteronomium 29:7-17 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO DEUTERONOMY 29

This chapter begins with an intimation of another covenant the Lord was about to make with the people of Israel, De 29:1; and, to prepare their minds to an attention to it, various things which the Lord had done for them are recited, De 29:2-9; the persons are particularly mentioned with whom the covenant would now be made, the substance of which is, that they should be his people, and he their God, De 29:10-15; and since they had seen the idols in Egypt and other countries, with which they might have been ensnared, they are cautioned against idolatry and idolaters, as being most provoking to the Lord, De 29:16-21; which would bring destruction not only on particular persons, but upon their whole land, to the amazement of posterity; who, inquiring the reason of it, will be told, it was because they forsook the covenant of God, and particularly were guilty of idolatry, which, whether privately or openly committed, would be always punished, De 29:22-29.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.