Deuteronomium 2:17-27

17 Dat de HEERE tot mij sprak, zeggende:
18 Gij zult heden doortrekken aan Ar, de landpale van Moab;
19 En gij zult naderen tegenover de kinderen Ammons; beangstig die niet, en meng u met hen niet; want Ik zal u van het land der kinderen Ammons geen erfenis geven, dewijl Ik het aan Lots kinderen ter erfenis gegeven heb.
20 Dit werd ook voor een land der reuzen gehouden; de reuzen woonden te voren daarin, en de Ammonieten noemden hen Zamzummieten;
21 Een groot, en menigvuldig, en lang volk, als de Enakieten; en de HEERE verdelgde hen voor hun aangezicht, zodat zij hen uit de bezitting verdreven, en aan hunlieder plaats woonden;
22 Gelijk als Hij aan de kinderen van Ezau, die in Seir wonen, gedaan heeft, voor welker aangezicht Hij de Horieten verdelgde; en zij verdreven hen uit de bezitting, en hebben aan hun plaats gewoond tot op dezen dag.
23 Ook hebben de Kafthorieten, die uit Kafthor uittogen, de Avieten, die in Hazerim tot Gaza toe woonden, verdelgd, en aan hun plaats gewoond.
24 Maakt u op, reist heen, en gaat over de beek Arnon; ziet, Ik heb Sihon, den koning van Hesbon, den Amoriet, en zijn land, in uw hand gegeven; begint te erven, en mengt u met hen in den strijd.
25 Te dezen dage zal Ik beginnen uw schrik en uw vreze te geven over het aangezicht der volken, onder den gansen hemel; die uw gerucht zullen horen, die zullen sidderen, en bang zijn van uw aangezicht.
26 Toen zond ik boden uit de woestijn Kedemot tot Sihon, den koning van Hesbon, met woorden van vrede, zeggende:
27 Laat mij door uw land doortrekken; ik zal alleenlijk langs den weg voorttrekken; ik zal noch ter rechterhand noch ter linkerhand uitwijken.

Deuteronomium 2:17-27 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO DEUTERONOMY 2

In this chapter Moses goes on with his account of the affairs of the people of Israel, and what befell them, how they turned into the wilderness again; but passes over in silence their travels there, till they came to Mount Self, where having been some time they were bid to depart, De 2:1-3, and were directed not to meddle with the Edomites, or take anything from them, but pay them for what they should have of them, since they lacked not, De 2:4-8, nor to distress the Moabites, of whose country, as formerly inhabited, and also of Edom, some account is given, De 2:9-12, when they were bid to go over the brook Zered, to which from their coming from Kadeshbarnea was the space of thirty eight years, in which time the former generation was consumed, De 2:13-16 and now passing along the borders of Moab, they were ordered not to meddle with nor distress the children of Ammon, of whose land also, and the former inhabitants of it, an account is given, De 2:17-23, then passing over the river Arnon, they are bid to fight with Sihon king of the Amorites, and possess his land, De 2:24,25 to whom they sent messengers, desiring leave to pass through his land, and to furnish them with provisions for their money, as the Edomites and Moabites had done, De 2:26-29 but he refusing, this gave them an opportunity to attack him, in which they succeeded, slew him and his people, and took possession of his country, De 2:30-37.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.