Deuteronomium 3:8-18

8 Zo namen wij te dier tijd het land uit de hand van de twee koningen der Amorieten, die aan deze zijde van de Jordaan waren, van de beek Arnon tot den berg Hermon toe;
9 (De Zidoniers noemen Hermon Sirjon; maar de Amorieten noemen hem Senir.)
10 Al de steden des platten lands, en het ganse Gilead, en het ganse Bazan, tot Salcha en Edrei toe; steden des koninkrijks van Og in Bazan.
11 Want Og, de koning van Bazan, was alleen van de overigen der reuzen overgebleven; ziet, zijn bedstede, zijnde een bedstede van ijzer, is zij niet te Rabba der kinderen Ammons? Negen ellen is haar lengte, en vier ellen haar breedte, naar eens mans elleboog.
12 Ditzelfde land nu namen wij te dier tijd in bezit; van Aroer af, dat aan de beek Arnon is, en de helft van het gebergte van Gilead, met de steden van hetzelve, gaf ik aan de Rubenieten en Gadieten.
13 En het overige van Gilead, mitsgaders het ganse Bazan, het koninkrijk van Og, gaf ik aan den halven stam van Manasse, de ganse landstreek van Argob, door het ganse Bazan; datzelve werd genoemd het land der reuzen.
14 Jair, de zoon van Manasse, kreeg de ganse landstreek van Argob, tot aan de landpale der Gezurieten en Maachathieten; en hij noemde ze naar zijn naam, Bazan Havvoth-Jair, tot op dezen dag.
15 En aan Machir gaf ik Gilead.
16 Maar aan de Rubenieten en Gadieten gaf ik van Gilead af tot aan de beek Arnon, het midden van de beek en de landpale; en tot aan de beek Jabbok, de landpale der kinderen Ammons;
17 Daartoe het vlakke veld, en de Jordaan, mitsgaders de landpale; van Cinnereth af tot aan de zee des vlakken velds, de Zoutzee, onder Asdoth-Pisga tegen het oosten.
18 Voorts gebood ik ulieden ter zelfder tijd, zeggende: De HEERE, uw God, heeft u dit land gegeven om het te erven; allen dan, die strijdbare mannen zijt, trekt gewapend door voor het aangezicht van uw broederen, de kinderen Israels.

Deuteronomium 3:8-18 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO DEUTERONOMY 3

In this chapter the account is carried on of the conquest of the Amorites by Israel, of Og king of Bashan, and his kingdom, De 3:1-11, and of the distribution of their country to the tribes of Reuben and Gad and the half tribe of Manasseh, De 1:12-17 and then the command to the said tribes is observed, to go out armed before their brethren, and assist them in the conquest of the land of Canaan, and then return to their possessions, De 3:18-20 and also that to Joshua not to fear, but to do to the Canaanitish kings and kingdoms what he had seen done to the two kings of the Amorites, De 3:21,22. After which Moses relates the request he made, to go over Jordan and see the good land, which was denied him, only he is bidden to look from the top of an hill to see it, De 3:23-27. And the chapter is closed with the charge he was to give Joshua, De 3:28 which was received in the valley where they abode, De 3:29.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.