Deuteronomium 4:17-27

17 De gedaante van enig beest, dat op de aarde is; de gedaante van enigen gevleugelden vogel, die door den hemel vliegt;
18 De gedaante van iets, dat op den aardbodem kruipt; de gedaante van enigen vis, die in het water is onder de aarde;
19 Dat gij ook uw ogen niet opheft naar den hemel, en aanziet de zon, en de maan, en de sterren, des hemels ganse heir; en wordt aangedreven, dat gij u voor die buigt, en hen dient; dewelke de HEERE uw God, aan alle volken onder den gansen hemel heeft uitgedeeld.
20 Maar ulieden heeft de HEERE aangenomen, en uit den ijzeroven, uit Egypte, uitgevoerd; opdat gij Hem tot een erfvolk zoudt zijn, gelijk het te dezen dage is.
21 Ook vertoornde Zich de HEERE over mij, om ulieder woorden; en Hij zwoer, dat ik over de Jordaan niet zou gaan, en dat ik niet zou komen in dat goede land, dat de HEERE, uw God, u ter erfenis geven zal.
22 Want ik zal in dit land sterven; ik zal over de Jordaan niet gaan; maar gij zult er overgaan, en datzelve goede land erven.
23 Wacht u, dat gij het verbond des HEEREN, uws Gods, hetwelk Hij met u gemaakt heeft, niet vergeet, dat gij u een gesneden beeld zoudt maken, de gelijkenis van iets, dat de HEERE, uw God, u verboden heeft.
24 Want de HEERE, uw God, is een verterend vuur, een ijverig God.
25 Wanneer gij nu kinderen en kindskinderen gewonnen zult hebben, en in het land oud geworden zult zijn, en u zult verderven, dat gij gesneden beelden maakt, de gelijkenis van enig ding, en doet, wat kwaad is in de ogen des HEEREN, uws Gods, om Hem tot toorn te verwekken;
26 Zo roep ik heden den hemel en de aarde tot getuige tegen ulieden, dat gij voorzeker haast zult omkomen van dat land, waar gij over de Jordaan naar toe trekt, om dat te erven; gij zult uw dagen daarin niet verlengen, maar ganselijk verdelgd worden.
27 En de HEERE zal u verstrooien onder de volken; en gij zult een klein volksken in getal overblijven onder de heidenen, waar de HEERE u henen leiden zal.

Deuteronomium 4:17-27 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO DEUTERONOMY 4

This chapter contains an exhortation to Israel to keep the commands, statutes, and judgments of God, urged from the superior excellency of them to those of all other nations, De 4:1-8, from the manner in which they were delivered, out of the midst of fire, by a voice of words, but no similitude seen, De 4:9-15, and particularly the Israelites are cautioned against idolatry, from the consideration of the goodness of God to them, in bringing them out of Egypt, De 4:16-20, and the rather Moses is urgent upon them to be diligent in their obedience to the laws of God, because he should quickly be removed from them, De 4:21-24, and should they be disobedient to them, it would provoke the Lord to destroy them, or to carry them captive into other lands, De 4:25-28 though even then, if they repented and sought the Lord, and became obedient, he would be merciful to them, and not forsake them, De 4:29-31 and they are put in mind again of the amazing things God had done for them, in speaking to them out of fire, and they alive; in bringing them out of another nation, and driving out other nations to make room for them; all which he improves, as so many arguments to move them to obedience to the divine commands, De 4:32-40 and then notice is taken of the three cities of refuge, separated on this side Jordan, De 4:41-43, and the chapter is concluded with observing, that this is the law, and these the testimonies, Moses declared and repeated to the children of Israel in the country of Sihon and Og, who were delivered into their hands, and their lands possessed by them, which laid them under fresh obligations to yield obedience to God, De 4:44-49.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.