Deuteronomium 8:1-9

1 Alle geboden, die ik u heden gebiede, zult gij waarnemen om te doen, opdat gij leeft, en vermenigvuldigt, en inkomt, en het land erft, dat de HEERE aan uw vaderen gezworen heeft.
2 En gij zult gedenken aan al den weg, dien u den HEERE, uw God, deze veertig jaren in de woestijn geleid heeft; opdat Hij u verootmoedige, om u te verzoeken, om te weten, wat in uw hart was, of gij Zijn geboden zoudt houden, of niet.
3 En Hij verootmoedigde u, en liet u hongeren, en spijsde u met het Man, dat gij niet kendet, noch uw vaderen gekend hadden; opdat Hij u bekend maakte, dat de mens niet alleen van het brood leeft, maar dat de mens leeft van alles, wat uit des HEEREN mond uitgaat.
4 Uw kleding is aan u niet verouderd, en uw voet is niet gezwollen, deze veertig jaren.
5 Bekent dan in uw hart, dat de HEERE, uw God, u kastijdt, gelijk als een man zijn zoon kastijdt.
6 En houdt de geboden des HEEREN, uws Gods, om in Zijn wegen te wandelen, en om Hem te vrezen.
7 Want de HEERE, uw God, brengt u in een goed land, een land van waterbeken, fonteinen en diepten, die in dalen en in bergen uitvlieten;
8 Een land van tarwe en gerst, en wijnstokken, en vijgebomen, en granaatappelen; een land van olierijke olijfbomen, en van honig;
9 Een land, waarin gij brood zonder schaarsheid eten zult, waarin u niets ontbreken zal; een land, welks stenen ijzer zijn, en uit welks bergen gij koper uithouwen zult.

Deuteronomium 8:1-9 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO DEUTERONOMY 8

In this chapter Moses repeats the exhortation to observe the commands of God, and urges the Israelites to it, from the consideration of the great and good things God had done for them in the wilderness, and even in those instances which were chastisements, and were of an humbling nature, De 8:1-6, and on the consideration of the blessings of the good land they were going to possess, De 8:7-9 for which blessings they are exhorted to be thankful, and are cautioned against pride of heart through them, and forgetfulness of God, and of his goodness to them while in the wilderness, and when brought into the land of Canaan, which they were to ascribe to his power and goodness, and not their own, De 8:10-18, and the chapter is concluded with a warning against idolatry, lest they perish through it as the nations before them, De 8:19,20.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.