Genesis 27:30-40

30 En het geschiedde, als Izak voleindigd had Jakob te zegenen, zo geschiedde het, toen Jakob maar even van het aangezicht van zijn vader Izak uitgegaan was, dat Ezau, zijn broeder, van zijn jacht kwam.
31 Hij nu maakte smakelijke spijzen toe, en bracht die tot zijn vader; en hij zeide tot zijn vader: Mijn vader sta op en ete van het wildbraad zijns zoons, opdat uw ziel mij zegene.
32 En Izak, zijn vader, zeide tot hem: Wie zijt gij? En hij zeide: Ik ben uw zoon, uw eerstgeborene, Ezau.
33 Toen verschrikte Izak met zeer grote verschrikking, gans zeer, en zeide: Wie is hij dan, die het wildbraad gejaagd en tot mij gebracht heeft? en ik heb van alles gegeten, eer gij kwaamt, en heb hem gezegend; ook zal hij gezegend wezen.
34 Als Ezau de woorden zijns vaders hoorde, zo schreeuwde hij met een groten en bitteren schreeuw, gans zeer; en hij zeide tot zijn vader: Zegen mij, ook mij, mijn vader!
35 En hij zeide: Uw broeder is gekomen met bedrog, en heeft uw zegen weggenomen.
36 Toen zeide hij: Is het niet omdat men zijn naam noemt Jakob, dat hij mij nu twee reizen heeft bedrogen? mijn eerstgeboorte heeft hij genomen, en zie, nu heeft hij mijn zegen genomen! Voorts zeide hij: Hebt gij dan geen zegen voor mij uitbehouden?
37 Toen antwoordde Izak, en zeide tot Ezau: Zie, ik heb hem tot een heer over u gezet, en al zijn broeders heb ik hem tot knechten gegeven; en ik heb hem met koorn en most ondersteund; wat zal ik u dan nu doen, mijn zoon?
38 En Ezau zeide tot zijn vader: Hebt gij maar dezen enen zegen, mijn vader? Zegen mij, ook mij, mijn vader! En Ezau hief zijn stem op, en weende.
39 Toen antwoordde zijn vader Izak en zeide tot hem: Zie, de vettigheden der aarde zullen uw woningen zijn, en van den dauw des hemels van boven af zult gij gezegend zijn.
40 En op uw zwaard zult gij leven, en zult uw broeder dienen; doch het zal geschieden, als gij heersen zult, dan zult gij zijn juk van uw hals afrukken.

Genesis 27:30-40 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO GENESIS 27

In this chapter we are informed, that Isaac, being old and dim sighted, sent for Esau to get him venison, that he might eat of it, and bless him before he died, Ge 27:1-4; that Rebekah hearing of this formed a scheme for Jacob to get the blessing before him, which she communicated to Jacob, to which he at first objected, but afterwards complied, Ge 27:5-17; and also how that he succeeded in the attempt, and got the blessing from his brother, Ge 27:18-29; and that this was confirmed to him by his father, even when his mistake was discovered upon Esau's coming, Ge 27:30-33; which occasioned a most bitter cry in Esau, a severe reflection on his brother, and an earnest expostulation with his father for a blessing, which he obtained, Ge 27:34-40; the consequence of this were hatred in Esau to Jacob, and an intention to kill him, which Rebekah hearing of, advised Jacob to flee to her brother Laban, Ge 27:41-45; and to facilitate this, complains to Isaac of Esau's wives, and suggests, that should Jacob marry among the same people, it would add to the distress of their lives; and therefore hints it to him, that it was necessary and proper he should go to her family for a wife, Ge 27:46; and whether Isaac sent him, as the following chapter shows.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.