Genesis 49:22-32

22 Jozef is een vruchtbare tak, een vruchtbare tak aan een fontein; elk der takken loopt over den muur.
23 De schutters hebben hem wel bitterheid aangedaan, en beschoten, en hem gehaat;
24 Maar zijn boog is in stijvigheid gebleven, en de armen zijner handen zijn gesterkt geworden, door de handen van de Machtige Jakobs; daarvan is hij een herder, een steen Israels;
25 Van uws vaders God, Die u zal helpen, en van den Almachtige, Die u zal zegenen, met zegeningen des hemels van boven, met zegeningen des afgronds, die daaronder ligt, met zegeningen der borsten en der baarmoeder!
26 De zegeningen uws vaders gaan te boven de zegeningen mijner voorvaderen, tot aan het einde van de eeuwige heuvelen; die zullen zijn op het hoofd van Jozef, en op den hoofdschedel des afgezonderden zijner broederen!
27 Benjamin zal als een wolf verscheuren; des morgens zal hij roof eten, en des avonds zal hij buit uitdelen.
28 Al deze stammen van Israel zijn twaalf; en dit is het, wat hun vader tot hen sprak, als hij hen zegende; hij zegende hen, een iegelijk naar zijn bijzonderen zegen.
29 Daarna gebood hij hun, en zeide tot hen: Ik word verzameld tot mijn volk: begraaft mij bij mijn vaders, in de spelonk, die is in den akker van Efron, den Hethiet;
30 In de spelonk, welke is op den akker van Machpela, die tegenover Mamre is, in het land Kanaan, die Abraham met dien akker gekocht heeft van Efron, den Hethiet, tot een erfbegrafenis.
31 Aldaar hebben zij Abraham begraven, en Sara, zijn huisvrouw; daar hebben zij Izak begraven, en Rebekka, zijn huisvrouw; en daar heb ik Lea begraven.
32 De akker, en de spelonk, die daarin is, is gekocht van de zonen Heths.

Genesis 49:22-32 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO GENESIS 49

This chapter contains a prophecy of future things, relating to the twelve sons of Jacob, and to the twelve tribes, as descending from them, and which he delivered to his sons on his death bed, having called them together for that purpose, Ge 49:1,2, he begins with Reuben his firstborn, whose incest he takes notice of, on which account he should not excel, Ge 49:3,4, next Simeon and Levi have a curse denounced on them for their cruelty at Shechem, Ge 49:5,6, but Judah is praised, and good things prophesied of him; and particularly that Shiloh, or the Messiah, should spring from him, the time of whose coming is pointed at, Ge 49:7-12, the predictions concerning Zebulun, Issachar, and Dan, follow, at the close of which Jacob expresses his longing expectation of God's salvation, Ge 49:13-18 and after foretelling what should befall Gad, Asher, and Naphtali, Ge 49:19-21, a large account is given of Joseph, his troubles, his trials, and his blessings, Ge 49:22-26, and Benjamin the youngest son is taken notice of last of all, all the tribes being blessed in their order according to the nature of their blessing, Ge 49:27,28, and the chapter is closed with a charge of Jacob's to his sons to bury him in Canaan, which having delivered, he died, Ge 49:29-33.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.