Genesis 49:5-15

5 Simeon en Levi zijn gebroeders! hun handelingen zijn werktuigen van geweld!
6 Mijn ziel kome niet in hun verborgen raad; mijn eer worde niet verenigd met hun vergadering! want in hun toorn hebben zij de mannen doodgeslagen, en in hun moedwil hebben zij de ossen weggerukt.
7 Vervloekt zij hun toorn, want hij is heftig; en hun verbolgenheid, want zij is hard! ik zal hen verdelen onder Jakob, en zal hen verstrooien onder Israel.
8 Juda! gij zijt het, u zullen uw broeders loven; uw hand zal zijn op den nek uwer vijanden; voor u zullen zich uws vaders zonen nederbuigen.
9 Juda is een leeuwenwelp! gij zijt van de roof opgeklommen, mijn zoon! Hij kromt zich, hij legt zich neder als een leeuw, en als een oude leeuw; wie zal hem doen opstaan?
10 De schepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en Denzelven zullen de volken gehoorzaam zijn.
11 Hij bindt zijn jongen ezel aan den wijnstok, en het veulen zijner ezelin aan den edelste wijnstok; hij wast zijn kleed in den wijn, en zijn mantel in wijndruivenbloed.
12 Hij is roodachtig van ogen door den wijn, en wit van tanden door de melk.
13 Zebulon zal aan de haven der zeeen wonen, en hij zal aan de haven der schepen wezen; en zijn zijde zal zijn naar Sidon.
14 Issaschar is een sterk gebeende ezel, nederliggende tussen twee pakken.
15 Toen hij de rust zag, dat zij goed was, en het land, dat het lustig was, zo boog hij zijn schouder om te dragen, en was dienende onder cijns.

Genesis 49:5-15 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO GENESIS 49

This chapter contains a prophecy of future things, relating to the twelve sons of Jacob, and to the twelve tribes, as descending from them, and which he delivered to his sons on his death bed, having called them together for that purpose, Ge 49:1,2, he begins with Reuben his firstborn, whose incest he takes notice of, on which account he should not excel, Ge 49:3,4, next Simeon and Levi have a curse denounced on them for their cruelty at Shechem, Ge 49:5,6, but Judah is praised, and good things prophesied of him; and particularly that Shiloh, or the Messiah, should spring from him, the time of whose coming is pointed at, Ge 49:7-12, the predictions concerning Zebulun, Issachar, and Dan, follow, at the close of which Jacob expresses his longing expectation of God's salvation, Ge 49:13-18 and after foretelling what should befall Gad, Asher, and Naphtali, Ge 49:19-21, a large account is given of Joseph, his troubles, his trials, and his blessings, Ge 49:22-26, and Benjamin the youngest son is taken notice of last of all, all the tribes being blessed in their order according to the nature of their blessing, Ge 49:27,28, and the chapter is closed with a charge of Jacob's to his sons to bury him in Canaan, which having delivered, he died, Ge 49:29-33.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.