Hosea 2:7-17

7 Zij bekent toch niet, dat Ik haar het koren, en den most, en de olie gegeven heb, en haar het zilver en goud vermenigvuldigd heb, dat zij tot den Baal gebruikt hebben.
8 Daarom zal Ik wederkomen, en Mijn koren wegnemen op zijn tijd, en Mijn most op zijn gezetten tijd; en Ik zal wegrukken Mijn wol en Mijn vlas, dienende om haar naaktheid te bedekken.
9 En nu zal Ik haar dwaasheid ontdekken voor de ogen harer boelen; en niemand zal haar uit Mijn hand verlossen.
10 En Ik zal doen ophouden al haar vrolijkheid, haar feesten, haar nieuwe maanden, en haar sabbatten, ja, al haar gezette hoogtijden.
11 En Ik zal verwoesten haar wijnstok en haar vijgeboom, waarvan zij zegt: Deze zijn mij een hoerenloon, dat mij mijn boelen gegeven hebben; maar Ik zal ze stellen tot een woud, en het wild gedierte des velds zal ze vreten.
12 En Ik zal over haar bezoeken de dagen des Baals, waarin zij dien gerookt heeft, en zich versierd met haar voorhoofdsiersel, en haar halssieraad, en is haar boelen nagegaan, maar heeft Mij vergeten, spreekt de HEERE.
13 Daarom, ziet, Ik zal haar lokken, en zal haar voeren in de woestijn; en Ik zal naar haar hart spreken.
14 En Ik zal haar geven haar wijngaarden van daar af, en het dal Achor, tot een deur der hoop; en aldaar zal zij zingen, als in de dagen harer jeugd, en als ten dage, toen zij optoog uit Egypteland.
15 En het zal te dien dage geschieden, spreekt de HEERE, dat gij Mij noemen zult: Mijn Man; en Mij niet meer noemen zult: Mijn Baal!
16 En Ik zal de namen der Baals van haar mond wegdoen; zij zullen niet meer bij hun namen gedacht worden.
17 En Ik zal te dien dage een verbond voor hen maken met het wild gedierte des velds, en met het gevogelte des hemels, en het kruipend gedierte des aardbodems; en Ik zal den boog, en het zwaard, en den krijg van de aarde verbreken, en zal hen in zekerheid doen nederliggen.

Hosea 2:7-17 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO HOSEA 2

This chapter is an explanation of the former, proceeding upon the same argument in more express words. The godly Israelites are here called upon to lay before the body of the people their idolatry, ingratitude, obstinacy, and ignorance of the God of their mercies; and to exhort them to repentance, lest they should be stripped of all their good things, and be brought into great distress and difficulties; all their joy and comfort cease, and be exposed to shame and contempt, Ho 2:1-13, yet, notwithstanding, many gracious promises are made unto them, of their having the alluring and comfortable word of the Gospel; of a door of hope; of salvation being opened to them; of faith in the Lord, and affection to him as their husband; of the removal of all idolatry from them; of safety from all enemies; of their open espousal to Christ; of his hearing of their prayers, and giving them plenty of all good things; and of their multiplication, conversion, and covenant relation to God, Ho 2:14-23.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.