Jeremia 52:13-23

13 Zo verbrandde hij het huis des HEEREN en het huis des konings; mitsgaders alle huizen van Jeruzalem en alle huizen der groten verbrandde hij met vuur.
14 En het ganse heir der Chaldeen, dat met den overste der trawanten was, brak alle muren van Jeruzalem rondom af.
15 Van de armsten nu des volks en het overige des volks, die in de stad overgelaten waren, en de afvalligen, die tot den koning van Babel gevallen waren, en het overige der menigte, voerde Nebuzaradan, de overste der trawanten, gevankelijk weg.
16 Maar van de armsten des lands liet Nebuzaradan, de overste der trawanten, enigen over tot wijngaardeniers en tot akkerlieden.
17 Verder braken de Chaldeen de koperen pilaren, die in het huis des HEEREN waren, en de stellingen, en de koperen zee, die in het huis des HEEREN was; en zij voerden al het koper daarvan naar Babel.
18 Ook namen zij de potten en de schoffelen, en de gaffelen, en de sprengbekkens, en de rookschalen, en al de koperen vaten, waar men den dienst mede deed.
19 En de overste der trawanten nam weg de schalen, en de wierookvaten, en de sprengbekkens, en de potten, en de kandelaars, en de rookschalen, en de kroezen; wat geheel goud, en wat geheel zilver was.
20 De twee pilaren, de ene zee, en de twaalf koperen runderen, die in de plaats der stellingen waren, die de koning Salomo voor het huis des HEEREN gemaakt had; het koper daarvan, te weten van al deze vaten, was zonder gewicht.
21 Aangaande de pilaren, achttien ellen was de hoogte eens pilaars, en een draad van twaalf ellen omving hem; en zijn dikte was vier vingeren, en hij was hol.
22 En het kapiteel daarop was koper, en de hoogte des enen kapiteels was vijf ellen, en een net, en granaatappelen op het kapiteel rondom, alles koper; en dezen gelijk had de andere pilaar, met granaatappelen.
23 En de granaatappelen waren zes en negentig, gezet naar den wind; alle granaatappelen waren honderd, over het net rondom.

Jeremia 52:13-23 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO JEREMIAH 52

This chapter contains the history of the besieging, taking, and destroying of Jerusalem; the moving cause of it, the wicked reign of Zedekiah, Jer 52:1-3; the instruments of it, the king of Babylon and his army, which besieged and took it, Jer 52:4-7; into whose hands the king of Judah, his sons, and the princes of Judah, fell; and were very barbarously and cruelly used by them, Jer 52:8-11. Then follows an account of the burning of the temple, the king's palace, and the houses in Jerusalem, and the breaking down of the walls of it, Jer 52:12-14; and of those that were carried captive, and of those that were left in the land by Nebuzaradan, Jer 52:15,16; and of the several vessels and valuable things in the temple, of gold, silver, and brass, it was plundered of, and carried to Babylon, Jer 52:17-23; and of the murder of several persons of dignity and character, Jer 52:24-27; and of the number of those that were carried captive at three different times, Jer 52:28-30; and the chapter is concluded with the exaltation of Jehoiachin king of Judah, and of the good treatment he met with from the king of Babylon to the day of his death, Jer 52:31-34.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.