Jesaja 11:3-13

3 En Zijn rieken zal zijn in de vreze des HEEREN; en Hij zal naar het gezicht Zijner ogen niet richten; Hij zal ook naar het gehoor Zijner oren niet bestraffen.
4 Maar Hij zal de armen met gerechtigheid richten, en de zachtmoedigen des lands met rechtmatigheid bestraffen; doch Hij zal de aarde slaan met de roede Zijns monds, en met den adem Zijner lippen zal Hij den goddeloze doden.
5 Want gerechtigheid zal de gordel Zijner lendenen zijn; ook zal de waarheid de gordel Zijner lendenen zijn.
6 En de wolf zal met het lam verkeren, en de luipaard bij den geitenbok nederliggen; en het kalf, en de jonge leeuw, en het mestvee te zamen, en een klein jongske zal ze drijven.
7 De koe en de berin zullen te zamen weiden, haar jongen zullen te zamen nederliggen, en de leeuw zal stro eten, gelijk de os.
8 En een zoogkind zal zich vermaken over het hol van een adder; en een gespeend kind zal zijn hand uitsteken in de kuil van den basilisk.
9 Men zal nergens leed doen noch verderven op den gansen berg Mijner heiligheid; want de aarde zal vol van kennis des HEEREN zijn, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken.
10 Want het zal geschieden ten zelven dage, dat de heidenen naar den Wortel van Isai, Die staan zal tot een banier der volken, zullen vragen, en Zijn rust zal heerlijk zijn.
11 Want het zal geschieden te dien dage, dat de Heere ten anderen male Zijn hand aanleggen zal om weder te verwerven het overblijfsel Zijns volks, hetwelk overgebleven zal zijn van Assyrie, en van Egypte, en van Pathros, en van Morenland, en van Elam, en van Sinear, en van Hamath, en van de eilanden der zee.
12 En Hij zal een banier oprichten onder de heidenen, en Hij zal de verdrevenen van Israel verzamelen, en de verstrooiden uit Juda vergaderen, van de vier einden des aardrijks.
13 En de nijd van Efraim zal wegwijken, en de tegenpartijders van Juda zullen uitgeroeid worden; Efraim zal Juda niet benijden, en Juda zal Efraim niet benauwen.

Jesaja 11:3-13 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO ISAIAH 11

This chapter is a prophecy of the Messiah, and gives an account of his descent, as man; of his qualifications for his office, as a Judge and King; of his performance of it; of the peaceableness of his kingdom; of the spread of it among the Gentiles, by the preaching of the Gospel; and of the last and general conversion of the Jews. His original and descent from David the son of Jesse, under the titles of a rod and branch, is described as mean and obscure, expressed by stem and roots, Isa 11:1 his gifts and qualifications for his work, in general and particular, Isa 11:2 the performance of it, both with respect to good men and bad men, in the fear of the Lord, with all equity, righteousness, and readiness, Isa 11:3-5 the peaceableness of his kingdom is figuratively expressed, by the agreement of savage and tame creatures, the former becoming the latter, and so losing their malignant and hurtful nature, through the efficacy of the Gospel, spreading the knowledge of Christ all over the world, Isa 11:6-9 particularly among the Gentiles, comparable to those savage creatures, who, upon the exhibition of Christ in the Gospel; should seek to him, and find rest in him, Isa 11:10 which will be followed or accompanied with a collection of the Jews out of all lands, and the conversion of them, which will be brought about by the power and grace of God, all impediments being by him removed out of the way; the consequences of which will be, peace among themselves, and obedience among the Gentiles, Isa 11:11-16.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.