Jesaja 57:8-18

8 En achter de deur en posten zet gij uw gedenkteken; want van Mij wijkende ontdekt gij u, en klimt op; gij maakt uw leger wijd, en maakt u een verbond met enigen uit dezelve, gij hebt hun leger lief in elke plaats, die gij ziet.
9 En gij trekt met olie tot den koning, en gij vermenigvuldigt uw welriekende zalven; en gij zendt uw gezanten verre weg, en vernedert u tot de hel toe.
10 Gij zijt vermoeid door uw grote reis, maar gij zegt niet: Het is buiten hoop; gij hebt het leven uwer hand gevonden, daarom wordt gij niet ziek.
11 Maar voor wien hebt gij geschroomd of gevreesd? Want gij hebt gelogen, en zijt Mijner niet gedachtig geweest, gij hebt Mij op uw hart niet gelegd; is het niet, om dat Ik zwijg, en dat van ouds af, en gij vreest Mij niet?
12 Ik zal uw gerechtigheid bekend maken, en uw werken, dat zij u geen nut doen zullen.
13 Wanneer gij roepen zult, zo laat die, die van u vergaderd zijn, u redden; doch de wind zal hen allen wegvoeren, de ijdelheid zal hen wegnemen. Maar die op Mij betrouwt, die zal het aardrijk erven, en Mijn heiligen berg erfelijk bezitten.
14 En men zal zeggen: Verhoogt de baan, verhoogt de baan, bereidt den weg, neemt den aanstoot uit den weg Mijns volks.
15 Want alzo zegt de Hoge en Verhevene, Die in de eeuwigheid woont, en Wiens Naam heilig is: Ik woon in de hoogte en in het heilige, en bij dien, die van een verbrijzelden en nederigen geest is, opdat Ik levend make den geest der nederigen, en opdat Ik levend make het hart der verbrijzelden.
16 Want Ik zal niet eeuwiglijk twisten, en Ik zal niet geduriglijk verbolgen zijn; want de geest zou van voor Mijn aangezicht overstelpt worden, en de zielen, die Ik gemaakt heb.
17 Ik was verbolgen over de ongerechtigheid hunner gierigheid, en sloeg hen; Ik verborg Mij, en was verbolgen; evenwel gingen zij afkerig henen in den weg huns harten.
18 Ik zie hun wegen, en Ik zal hen genezen; en Ik zal hen geleiden, en hun vertroostingen wedergeven, namelijk aan hun treurigen.

Jesaja 57:8-18 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO ISAIAH 57

This chapter contains complaints of the stupidity and idolatry of the people, described in the latter part of the preceding chapter; and some promises of grace to the people of God. The stupidity of the former is observed, Isa 57:1 they not taking notice of the death of good men, nor of impending calamities they were taken from, whose happiness is described, Isa 57:2, then these idolatrous people are summoned before the Lord, Isa 57:3 and are charged with deriding the saints with idolatry and murder, Isa 57:4-6 and their idolatry is represented under the notion of adultery, attended with very aggravating circumstances, Isa 57:7-9 and yet these people still entertained presumptuous hopes of happiness, and boasted of, and trusted in, their righteousness and good works, which would be exposed, and be of no advantage to them, Isa 57:10-12, next follow promises of grace to the saints, that such that trusted in Christ should inherit the holy mountain, Isa 57:13 that the stumblingblock of his people should be removed, Isa 57:14, that he should dwell with the humble and contrite, Isa 57:15, and not be always wroth and contend with them, for a reason given, Isa 57:16 and that though he had smote them, and hid his face from them because of their sins, yet would heal them, lead them, and comfort them, and speak peace unto them, Isa 57:17-19 and the chapter is concluded with the character of the wicked, and an assurance that there is no peace for them, Isa 57:20,21.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.