Job 30:3-13

3 Die door gebrek en honger eenzaam waren, vliedende naar dorre plaatsen, in het donkere, woeste en verwoeste.
4 Die ziltige kruiden plukten bij de struiken, en welker spijze was de wortel der jeneveren.
5 Zij werden uit het midden uitgedreven; (men jouwde over hen, als over een dief),
6 Opdat zij wonen zouden in de kloven der dalen, de holen des stofs en der steenrotsen.
7 Zij schreeuwden tussen de struiken; onder de netelen vergaderden zij zich.
8 Zij waren kinderen der dwazen, en kinderen van geen naam; zij waren geslagen uit den lande.
9 Maar nu ben ik hun een snarenspel geworden, en ik ben hun tot een klapwoord.
10 Zij hebben een gruwel aan mij, zij maken zich verre van mij, ja, zij onthouden het speeksel niet van mijn aangezicht.
11 Want Hij heeft mijn zeel losgemaakt, en mij bedrukt; daarom hebben zij den breidel voor mijn aangezicht afgeworpen.
12 Ter rechterhand staat de jeugd op, stoten mijn voeten uit, en banen tegen mij hun verderfelijke wegen.
13 Zij breken mijn pad af, zij bevorderen mijn ellende; zij hebben geen helper van doen.

Job 30:3-13 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO JOB 30

Job in this chapter sets forth his then unhappy state and condition, in contrast with his former state of prosperity described in the preceding chapter: things had taken a strange turn, and were just the reverse of what they were before; he that was before in such high esteem and credit with all sorts of men, young and old, high and low, rich and poor, now is had in derision by the meanest and basest of men, whose characters are described, Job 30:1-8; and the instances of their contempt of him by words and gestures are given, Job 30:9-14; he who enjoyed so much ease of mind, and health of body, is now filled with distresses of soul, and bodily diseases, Job 30:15-19; and he who enjoyed so much of the presence of God, and communion with him, and of his love and favour, was now disregarded, and, as he thought, cruelly used by him, who not only had destroyed his substance, but was about to bring him to the grave, Job 30:20-24; all which came upon him, though he had a sympathizing heart with the poor, and them that were in trouble, and when he expected better things, Job 30:25-28; and he close the chapter, lamenting his sad and sorrowful circumstances, Job 30:29-31.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.