Job 7:11-21

11 Zo zal ik ook mijn mond niet wederhouden, ik zal spreken in benauwdheid mijns geestes; ik zal klagen in bitterheid mijner ziel.

12 Ben ik dan een zee, of walvis, dat Gij om mij wachten zet?

13 Wanneer ik zeg: Mijn bedstede zal mij vertroosten, mijn leger zal van mijn klacht wat wegnemen;

14 Dan ontzet Gij mij met dromen, en door gezichten verschrikt Gij mij;

15 Zodat mijn ziel de verworging kiest; den dood meer dan mijn beenderen.

16 Ik versmaad ze, ik zal toch in der eeuwigheid niet leven; houd op van mij, want mijn dagen zijn ijdelheid.

17 Wat is de mens, dat Gij hem groot acht, en dat Gij Uw hart op hem zet?

18 En dat Gij hem bezoekt in elken morgenstond; dat Gij hem in elken ogenblik beproeft?

19 Hoe lang keert Gij U niet af van mij, en laat niet van mij af, totdat ik mijn speeksel inzwelge?

20 Heb ik gezondigd, wat zal ik U doen, o Mensenhoeder? Waarom hebt Gij mij U tot een tegenloop gesteld, dat ik mijzelven tot een last zij?

21 En waarom vergeeft Gij niet mijn overtreding, en doet mijn ongerechtigheid niet weg? Want nu zal ik in het stof liggen; en Gij zult mij vroeg zoeken, maar ik zal niet zijn.

Job 7:11-21 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO JOB 7

In this chapter Job goes on to defend himself in an address to God; as that he had reason to complain of his extraordinary afflictions, and wish for death; by observing the common case of mankind, which he illustrates by that of an hireling, Job 7:1; and justifies his eager desire of death by the servant and hireling; the one earnestly desiring the shadow, and the other the reward of his work, Job 7:2; by representing his present state as exceeding deplorable, even worse than that of the servant and hireling, since they had rest at night, when he had none, and were free from pain, whereas he was not, Job 7:3-5; by taking notice of the swiftness and shortness of his days, in which he had no hope of enjoying any good, Job 7:6,7; and so thought his case hard; and the rather, since after death he could enjoy no temporal good: and therefore to be deprived of it while living gave him just reason of complaint, Job 7:8-11; and then he expostulates with God for setting such a strict watch upon him; giving him no ease night nor day, but terrifying him with dreams and visions, which made life disagreeable to him, and death more eligible than that, Job 7:12-16; and represents man as unworthy of the divine regard, and below his notice to bestow favours on him, or to chastise him for doing amiss, Job 7:17,18; and admitting that he himself had sinned, yet he should forgive his iniquity, and not bear so hard upon him, and follow him with one affliction after another without intermission, and make him the butt of his arrows; but should spare him and let him alone, or however take him out of the world, Job 7:19-21.