Prediker 8:9-17

9 Dit alles heb ik gezien, toen ik mijn hart begaf tot alle werk, dat onder de zon geschiedt: er is een tijd, dat de ene mens over den anderen mens heerst, hem ten kwade.
10 Alzo heb ik ook gezien de goddelozen, die begraven waren, en degenen, die kwamen, en uit de plaats des Heiligen gingen, die werden vergeten in die stad, in dewelke zij recht gedaan hadden. Dit is ook ijdelheid.
11 Omdat niet haastelijk het oordeel over de boze daad geschiedt, daarom is het hart van de kinderen der mensen in hen vol om kwaad te doen.
12 Hoewel een zondaar honderd maal kwaad doet, en God hem de dagen verlengt; zo weet ik toch, dat het dien zal welgaan, die God vrezen, die voor Zijn aangezicht vrezen.
13 Maar den goddeloze zal het niet welgaan, en hij zal de dagen niet verlengen; hij zal zijn gelijk een schaduw, omdat hij voor Gods aangezicht niet vreest.
14 Er is nog een ijdelheid, die op aarde geschiedt: dat er zijn rechtvaardigen, dien het wedervaart naar het werk der goddelozen, en er zijn goddelozen, dien het wedervaart naar het werk der rechtvaardigen. Ik zeg, dat dit ook ijdelheid is.
15 Daarom prees ik de blijdschap, dewijl de mens niets beters heeft onder de zon, dan te eten, en te drinken, en blijde te zijn; want dat zal hem aankleven van zijn arbeid, de dagen zijns levens, die hem God geeft onder de zon.
16 Als ik mijn hart begaf, om wijsheid te weten, en om aan te zien de bezigheid, die op de aarde geschiedt, dat men ook, des daags of des nachts, den slaap niet ziet met zijne ogen;
17 Toen zag ik alle werk Gods, dat de mens niet kan uitvinden, het werk, dat onder de zon geschiedt, om hetwelk een mens arbeidt om te zoeken, maar hij zal het niet uitvinden; ja, indien ook een wijze zeide, dat hij het zou weten, zo zal hij het toch niet kunnen uitvinden.

Prediker 8:9-17 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO ECCLESIASTES 8

The preacher begins this chapter with the praise of wisdom, from its excellency and usefulness, Ec 8:1; and advises men, if they would live quietly and comfortably, to honour and obey the king that rules over them, and not be rebellious against him, since he has great power and authority, Ec 8:2-5; and not be anxious about things to come, since there is a set time for everything, and future things cannot be known nor frustrated; and, particularly, there is no avoiding the hour and stroke of death, Ec 8:6-8; Though there are times wherein wicked men rule over others, it is to their own hurt, and they must die; and though they may be pompously buried, yet are soon forgotten, Ec 8:9,10; and the reason of their insolence is the delay of justice; yet there will come a time when it shall be well with them that fear God, and ill with the wicked, though they may live long in wickedness; and for the present it may befall good then what wicked men deserve, and wicked men may have that which might, be thought more proper for good men, Ec 8:11-14; wherefore this should give no uneasiness; but men should cheerfully and freely enjoy what they have with thankfulness, there being nothing better than that under the sun, Ec 8:15; and the chapter is concluded with observing the unsearchableness of divine Providence, Ec 5:16,17.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.