Psalmen 129:2-8

2 Zij hebben mij dikwijls van mijn jeugd af benauwd; evenwel hebben zij mij niet overmocht.
3 Ploegers hebben op mijn rug geploegd; zij hebben hun voren lang getogen.
4 De HEERE, Die rechtvaardig is, heeft de touwen der goddelozen afgehouwen.
5 Laat hen beschaamd en achterwaarts gedreven worden, allen, die Sion haten.
6 Laat hen worden als gras op de daken, hetwelk verdort, eer men het uittrekt;
7 Waarmede de maaier zijn hand niet vult, noch de garvenbinder zijn arm;
8 En die voorbijgaan, niet zeggen: De zegen des HEEREN zij bij u! Wij zegenen ulieden in den Naam des HEEREN.

Psalmen 129:2-8 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO PSALM 129

\\<>\\. This psalm was written in later times, after many of the distresses of Israel; very probably upon the Jews return from the Babylonish captivity, by Ezra, or some other godly person. Aben Ezra says the psalmist speaks in the language of Israel in captivity; and the same is the sense of Kimchi and Arama. The Syriac inscription is, ``a psalm without a name, concerning the distress of the people; but as to us, it intimates to us the victory and triumph of the worshippers.''

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.