1
Een psalm van David. HEERE! ik roep U aan, haast U tot mij; neem mijn stem ter ore, als ik tot U roep.
2
Mijn gebed worde gesteld als reukwerk voor Uw aangezicht, de opheffing mijner handen als het avondoffer.
3
HEERE! zet een wacht voor mijn mond, behoed de deur mijner lippen.
4
Neig mijn hart niet tot een kwade zaak, om enigen handel in goddeloosheid te handelen, met mannen, die ongerechtigheid werken; en dat ik niet ete van hun lekkernijen.
5
De rechtvaardige sla mij, het zal weldadigheid zijn; en hij bestraffe mij, het zal olie des hoofds zijn, het zal mijn hoofd niet breken; want nog zal ook mijn gebed voor hen zijn in hun tegenspoeden.
6
Hun rechters zijn aan de zijde der steenrots vrijgelaten geweest, en hebben gehoord mijn redenen, dat zij aangenaam waren.
\\<>\\. This psalm was written about the same time, and upon the same occasion, as that going before and what follows after; even when David was persecuted by Saul, and when he was in great danger of his enemies, and snares were laid for his life.