Richtere 2:14-23

14 Zo ontstak des HEEREN toorn tegen Israel, en Hij gaf hen in de hand der rovers, die hen beroofden; en Hij verkocht hen in de hand hunner vijanden rondom; en zij konden niet meer bestaan voor het aangezicht hunner vijanden.
15 Overal, waarheen zij uittogen, was de hand des HEEREN tegen hen, ten kwade, gelijk als de HEERE gesproken, en gelijk als de HEERE gezworen had; en hun was zeer bang.
16 En de HEERE verwekte richteren, die hen verlosten uit de hand dergenen, die hen beroofden;
17 Doch zij hoorden ook niet naar hun richteren, maar hoereerden andere goden na, en bogen zich voor die; haast weken zij af van den weg, dien hun vaders gewandeld hadden, horende de geboden des HEEREN; alzo deden zij niet.
18 En wanneer de HEERE hun richteren verwekte, zo was de HEERE met den richter, en verloste hen uit de hand hunner vijanden, al de dagen des richters; want het berouwde den HEERE, huns zuchtens halve vanwege degenen, die hen drongen en die hen drukten.
19 Maar het geschiedde met het versterven des richters, dat zij omkeerden, en verdierven het meer dan hun vaderen, navolgende andere goden, dezelve dienende, en zich voor die buigende; zij lieten niets vallen van hun werken, noch van dezen harden weg.
20 Daarom ontstak de toorn des HEEREN tegen Israel, dat Hij zeide: Omdat dit volk Mijn verbond heeft overtreden, dat Ik hun vaderen geboden heb, en zij naar Mijn stem niet gehoord hebben;
21 Zo zal Ik ook niet voortvaren voor hun aangezicht iemand uit de bezitting te verdrijven, van de heidenen, die Jozua heeft achtergelaten, als hij stierf;
22 Opdat Ik Israel door hen verzoeke, of zij den weg des HEEREN zullen houden, om daarin te wandelen, gelijk als hun vaderen gehouden hebben, of niet.
23 Alzo liet de HEERE deze heidenen blijven, dat Hij hen niet haastelijk uit de bezitting verdreef; die Hij in de hand van Jozua niet had overgegeven.

Richtere 2:14-23 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO JUDGES 2

This chapter gives an account of an angel of the Lord appearing and rebuking the children of Israel for their present misconduct, Jud 2:1-5; of their good behaviour under Joshua, and the elders that outlived him, Jud 2:6-10; and of their idolatries they fell into afterwards, which greatly provoked the Lord to anger, Jud 2:11-15; and of the goodness of God to them nevertheless, in raising up judges to deliver them out of the hands of their enemies, of which there are many instances in the following chapter, Jud 2:16-18; and yet that how, upon the demise of such persons, they relapsed into idolatry which caused the anger of God to be hot against them, and to determine not to drive out the Canaanites utterly from them, but to leave them among them to try them, Jud 2:19-23.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.