Zefanja 2:6-15

6 En de landstreek der zee zal wezen tot hutten, uitgegraven putten der herders, en betuiningen der kudden.
7 En de landstreek zal wezen voor het overblijfsel van het huis van Juda, dat zij daarin weiden; des avonds zullen zij in de huizen van Askelon legeren, als de HEERE, hunlieder God, hen zal bezocht, en hun gevangenis zal gewend hebben.
8 Ik heb de beschimping van Moab gehoord, en de scheldwoorden der kinderen Ammons, waarmede zij Mijn volk beschimpt hebben, en hebben zich groot gemaakt tegen deszelfs landpale.
9 Daarom, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de HEERE der heirscharen, de God Israels: Moab zal zekerlijk zijn als Sodom, en de kinderen Ammons als Gomorra, een netelheide, en een zoutgroeve, en een verwoesting tot in eeuwigheid! De overigen Mijns volks zullen ze beroven, en het overige Mijns volks zal ze erfelijk bezitten.
10 Dat zullen zij hebben in plaats van hun hoogmoed; want zij hebben beschimpt, en hebben zich groot gemaakt tegen het volk van den HEERE der heirscharen.
11 Vreselijk zal de HEERE tegen hen wezen, want Hij zal al de goden der aarde doen uitteren; en een iegelijk uit zijn plaats zal Hem aanbidden, al de eilanden der heidenen.
12 Ook gij, Moren! zult de verslagenen van Mijn zwaard zijn.
13 Hij zal ook Zijn hand uitstrekken tegen het Noorden, en Hij zal Assur verdoen; en Hij zal Nineve stellen tot een verwoesting, droog als een woestijn.
14 En in het midden van haar zullen den kudden legeren, al het gedierte der volken; ook de roerdomp, ook de nachtuil zullen op haar granaatappelen vernachten; een stem zal in het venster zingen, verwoesting zal in den dorpel zijn, als Hij haar cederwerk zal ontbloot hebben.
15 Dit is die stad, die opspringt van vreugde, die zeker woont, die in haar hart zegt: Ik ben het, en buiten mij is geen meer; hoe is zij geworden tot woestheid, een rustplaats van het gedierte! Een ieder, die daardoor trekt, zal ze aanfluiten, hij zal zijn hand bewegen.

Zefanja 2:6-15 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO ZEPHANIAH 2

In this chapter the prophet exhorts the Jews to repentance; and foretells the destruction of several neighbouring nations. The body of the people of the Jews in general are first called upon to gather together and humble themselves, who were a people neither desirable, nor deserving of the favours of God, nor desirous of them, Zep 2:1 and to this they are pressed, from the consideration of God's decree of vengeance being ready to bring forth and break forth upon them, Zep 2:2 and then the few godly among them are exhorted to seek the Lord, and what is agreeable to him; since there was at least a probability of their being protected by him in a time of general calamity, Zep 2:3 and that the destruction of this people might appear the more certain, and that they might have no dependence on their neighbours, the prophet proceeds to predict the ruin of several of them, particularly the Philistines; several places belonging to them are by name mentioned, and the whole land threatened with desolation; the maritime part of it to be only inhabited by shepherds and their flocks; and afterwards the coast possessed by the Jews, on their return from their captivity, Zep 2:4-7. Next the Moabites and Ammonites are prophesied of; whose destruction should come upon them for their pride, and for their contempt and reviling of the people of God; and which should be like that of Sodom and Gomorrah; and would issue in the abolition of idolatry, and the setting up of the worship of God in their country, and elsewhere, Zep 2:8-11. As for the Ethiopians, they should be slain with the sword, Zep 2:12 and the whole monarchy of Assyria, with Nineveh the metropolis of it, should be utterly laid waste, and become a desolation, and a wilderness; and the habitation, not only of flocks, but of beasts and birds of prey, Zep 2:13-15.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.