Ezechiël 14:1-11

1 Daarna kwamen tot mij mannen uit de oudsten van Israel, en zaten neder voor mijn aangezicht.
2 Toen geschiedde des HEEREN woord tot mij, zeggende:
3 Mensenkind, deze mannen hebben hun drekgoden in hun hart opgezet, en hebben den aanstoot hunner ongerechtigheid recht voor hun aangezichten gesteld; word Ik dan ernstiglijk van hen gevraagd?
4 Daarom spreek met hen, en zeg tot hen: Alzo zegt de Heere HEERE: Een ieder man uit het huis Israels, die de drekgoden in zijn hart opzet, en den aanstoot zijner ongerechtigheid recht voor zijn aangezicht stelt, en komt tot den profeet, Ik, de HEERE zal hem, als hij komt, antwoorden naar de menigte zijner drekgoden;
5 Opdat Ik het huis Israels in hun hart grijpe, dewijl zij allen door hun drekgoden van Mij vervreemd zijn.
6 Daarom zeg tot het huis Israels: Alzo zegt de Heere HEERE: Bekeert u, en keert u af van uw drekgoden, en keert uw aangezichten af van al uw gruwelen.
7 Want ieder man uit het huis Israels, en uit den vreemdeling, die in Israel verkeert, die zich van achter Mij afscheidt, en zet zijn drekgoden op in zijn hart, en stelt den aanstoot zijner ongerechtigheid recht voor zijn aangezicht, en komt tot den profeet, om Mij door hem te vragen; Ik ben de HEERE, hem zal geantwoord worden door Mij;
8 En Ik zal Mijn aangezicht tegen dienzelven man zetten, en zal hem stellen tot een teken en tot spreekwoorden, en zal hem uitroeien uit het midden Mijns volks; en gijlieden zult weten, dat Ik de HEERE ben.
9 Als nu een profeet overreed zal zijn, en iets gesproken zal hebben, Ik, de HEERE, heb dienzelven profeet overreed, en Ik zal Mijn hand tegen hem uitstrekken, en zal hem verdelgen uit het midden van Mijn volk Israel.
10 En zij zullen hun ongerechtigheid dragen; gelijk de ongerechtigheid des vragers zal zijn; alzo zal zijn de ongerechtigheid des profeten;
11 Opdat het huis Israels niet meer van achter Mij afdwale, en zij zich niet meer verontreinigen met al hun overtredingen; alsdan zullen zij Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot een God zijn, spreekt de Heere HEERE.

Ezechiël 14:1-11 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO EZEKIEL 14

In this chapter are contained the displeasure of God at hypocritical idolaters that sought unto him, and at the false prophets; the judgments that should come upon them, and which should not be averted by the intercession of the best of men; and yet a promise that a remnant should be saved. The elders of Israel are said to sit before the prophet, Eze 14:1; to whom the Lord gives an account of them, Eze 14:2,3; and orders the prophet what he should say to them, that the Lord would answer them himself, Eze 14:4,5; and that he should bid the house of Israel repent and turn from their idols, or else the Lord would set his face against them, and cut them off, both them and the false prophets they sought unto; and this is threatened in order to reform them, and continue them his covenant people, Eze 14:6-11; and then the judgment of famine is particularly threatened; to avert which, the prayers of the best of men would be of no effect, Eze 14:12-14; and next the judgment of noisome beasts, with the same intimation, Eze 14:15,16; likewise the sword, Eze 14:17,18; and also the pestilence, Eze 14:19,20; and much less when they should be all sent together, Eze 14:21; and the chapter is concluded with a promise that a remnant should be saved; which would be a comfort to the captives of Babylon, and accounts for what the Lord had done, or would do, in Jerusalem, Eze 14:22,23.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.