Nehemia 11:10-14

10 Van de priesteren: Jedaja, de zoon van Jojarib, Jachin;
11 Seraja, de zoon van Hilkia, den zoon van Mesullam, den zoon van Zadok, den zoon van Merajoth, den zoon van Ahitub, was voorganger van Gods huis;
12 En hun broederen, die het werk in het huis deden, waren achthonderd twee en twintig. En Adaja, de zoon van Jeroham, den zoon van Pelalja, den zoon van Amzi, den zoon van Zacharja, den zoon van Pashur, den zoon van Malchia;
13 En zijn broederen, hoofden der vaderen, waren tweehonderd twee en veertig. En Amassai, de zoon van Azareel, den zoon van Achzai, den zoon van Mesillemoth, den zoon van Immer;
14 En hun broederen, dappere helden, waren honderd acht en twintig; en opziener over hen was Zabdiel, de zoon van Gedolim.

Nehemia 11:10-14 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO NEHEMIAH 11

This chapter treats of the inhabitants of Jerusalem, those of the tribes of Judah and Benjamin, who settled there by lot, or of their own accord, their names and numbers, Ne 11:1-9, and of the priests and Levites who dwelt there, Ne 11:10-19, and of the rest of the people, priests, and Levites, that dwelt in the other cities and villages of Judah and Benjamin, Ne 11:20-36.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.