Ezra 3:8-11

8 In het tweede jaar nu hunner aankomst ten huize Gods te Jeruzalem, in de tweede maand, begonnen Zerubbabel, de zoon van Sealthiel, en Jesua, de zoon van Jozadak, en de overige hunner broederen, de priesters en de Levieten, en allen, die uit de gevangenis te Jeruzalem gekomen waren; en zij stelden de Levieten, van twintig jaren oud en daarboven, om opzicht te nemen over het werk van des HEEREN huis.
9 Toen stond Jesua, zijn zonen en zijn broederen, en Kadmiel met zijn zonen, kinderen van Juda, als een man, om opzicht te hebben over degenen, die het werk deden aan het huis Gods, met de zonen van Henadad, hun zonen en hun broederen, de Levieten.
10 Als nu de bouwlieden den grond van des HEEREN tempel legden, zo stelden zij de priesteren, aangekleed zijnde, met trompetten, en de Levieten, Asafs zonen, met cimbalen, om den HEERE te loven, naar de instelling van David, den koning van Israel.
11 En zij zongen bij beurten, met den HEERE te loven en te danken, dat Hij goedig is, dat Zijn weldadigheid tot in eeuwigheid is over Israel. En al het volk juichte met groot gejuich, als men den HEERE loofde over de grondlegging van het huis des HEEREN.

Ezra 3:8-11 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO EZRA 3

This chapter relates how that the people of Israel returned from captivity, gathered to Jerusalem, and set up the altar, where sacrifices were offered, Ezr 3:1-3, and kept the feast of tabernacles, and offered the sacrifices of that, besides the daily sacrifice, and of other festivals; and contributed to the workmen that prepared for the building of the temple, Ezr 3:4-7 and began it by laying the foundation of it; which to some was matter of joy, to others of grief, on different accounts, Ezr 3:8-13.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.