Spreuken 31:10-31

10 Aleph. Wie zal een deugdelijke huisvrouw vinden? Want haar waardij is verre boven de robijnen.
11 Beth. Het hart haars heren vertrouwt op haar, zodat hem geen goed zal ontbreken.
12 Gimel. Zij doet hem goed en geen kwaad, al de dagen haars levens.
13 Daleth. Zij zoekt wol en vlas, en werkt met lust harer handen.
14 He. Zij is als de schepen eens koopmans; zij doet haar brood van verre komen.
15 Vau. En zij staat op, als het nog nacht is, en geeft haar huis spijze, en haar dienstmaagden het bescheiden deel.
16 Zain. Zij denkt om een akker, en krijgt hem; van de vrucht harer handen plant zij een wijngaard.
17 Cheth. Zij gordt haar lenden met kracht, en zij versterkt haar armen.
18 Teth. Zij smaakt, dat haar koophandel goed is; haar lamp gaat des nachts niet uit.
19 Jod. Zij steekt haar handen uit naar de spil, en haar handpalmen vatten den spinrok.
20 Caph. Zij breidt haar handpalm uit tot den ellendige; en zij steekt haar handen uit tot den nooddruftige.
21 Lamed. Zij vreest voor haar huis niet vanwege de sneeuw; want haar ganse huis is met dubbele klederen gekleed.
22 Mem. Zij maakt voor zich tapijtsieraad; haar kleding is fijn linnen en purper.
23 Nun. Haar man is bekend in de poorten, als hij zit met de oudsten des lands.
24 Samech. Zij maakt fijn lijnwaad en verkoopt het; en zij levert den koopman gordelen.
25 Ain. Sterkte en heerlijkheid zijn haar kleding; en zij lacht over den nakomenden dag.
26 Pe. Zij doet haar mond open met wijsheid; en op haar tong is leer der goeddadigheid.
27 Tsade. Zij beschouwt de gangen van haar huis; en het brood der luiheid eet zij niet.
28 Koph. Haar kinderen staan op, en roemen haar welgelukzalig; ook haar man, en hij prijst haar, zeggende:
29 Resch. Vele dochteren hebben deugdelijke gehandeld; maar gij gaat die allen te boven.
30 Schin. De bevalligheid is bedrog, en de schoonheid ijdelheid; maar een vrouw, die den HEERE vreest, die zal geprezen worden.
31 Thau. Geef haar van de vrucht harer handen, en laat haar werken haar prijzen in de poorten.

Images for Spreuken 31:10-31

Spreuken 31:10-31 Meaning and Commentary

INTRODUCTION TO PROVERBS 31

This chapter contains the last part of the book of Proverbs; which some reckon the fifth, others the sixth. It contains the instructions of the mother of a prince, whose name was Lemuel, which she gave unto him; and which are so valuable, as to be annexed to the proverbs of Solomon. The preface or introduction to them is in Pr 31:1; the address to her son, Pr 31:2. The vices she cautions him against are uncleanness and intemperance; which she dissuades from, because of the pernicious consequences of both to kings and to their subjects, Pr 31:3-5. Advises rather to give wine and strong drink to poor people, such as are in distress; as being more useful to them, at least less prejudicial, Pr 31:6,7; and exhorts her son to the duties of his office; by pleading the cause of the poor and injured, and administering justice to them, Pr 31:8,9. And then at large describes a virtuous woman; perhaps designed as an instruction to her son in the choice of a wife, Pr 31:10-31; though more than that may be intended by it.

The Dutch Staten Vertaling translation is in the public domain.